Neerlandia. Jaargang 33
(1929)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 12]Jan Pieterszoon Coen (1629-1929)De Nagedachtenis van een groot Man. Huldiging in Batavia op aanstichting van het Alg. Ned. Verbond.Op den 21 sten September was het 300 jaar geleden, dat Jan Coen overleed. Het had er veel van, dat deze gedenkdag bijna onopgemerkt zou voorbijgaan. Dit was voor het bestuur van de afd. Batavia van het A.N.V. aanleiding, om zelf een herdenking op touw te zetten. De secretaris, de heer Ch. le Roux, deed daartoe in de bestuursvergadering van den loden Augustus het voorstel en in enkele weken tijd werden de plechtigheden voorbereid. Het werk, daartoe door het Bestuur verricht, en wel op de eerste plaats door den toegewijden secretaris, is ontzaglijk, en het lid der afd., dat dit verslag schrijft, kan niet nalaten zijn bewondering uit te spreken, zoowel voor dien arbeid, als voor de oordeelkundige inrichting. In de bladen verschenen mededeelingen aangaande de plannen; overheidspersonen en vereenigingen werden uitgenoodigd - meer dan 1500 brieven werden in dien korten tijd verzonden! Het succes werd groot, maar het was dan ook verdiend! De Regeering, die zelf geen ambtelijke huldiging had beraamd, deed mede aan de plechtigheid; een zeer groot aantal vereenigingen besloot mede een krans aan den voet van het standbeeld te komen leggen. Dit aantal had nog grooter kunnen zijn, maar ten opzichte van Coen bleek er hier en daar nog eenig vooroordeel, uit onkunde en onwetendheid geboren, aanwezig te zijn; een onkunde, dieintusschen door de artikelen in de bladen en vooral ook door de redevoeringen krachtig bestreden is. | |
Op het Waterlooplein.Zaterdag, den 21sten September, om 5 uur, toen de ergste zonnehitte voorbij was, begonnen de auto's met kransen van alle zijden toe te stroomen. Voor het witte paleis, het gewrocht van Daendels, zochten wij onze plaatsen. Daar staat het bronzen beeld van den grooten Gouverneur-Generaal, met het gezicht naar het reusachtige Waterlooplein. Wij schaarden er ons in een kring om heen: de muziek achter, de overheidspersonen voor en de verdere genoodigden daartusschen. De ramen van het gouvernementsgebouw zwart van menschen. Zonnig is 't nog, maar met een zacht, haast onmerkbaar windje. Het drukke verkeer aan deze zijde van het plein is stilgezet; alleen de stoomtram schuift er langzaam door, zonder de machine te laten werken, zonder bellen. Een vreemde, plechtige stilte. Twee oud-strijders komen voor ons staan, heel oude mannetjes met eereteekenen op de borst en een grooten, fraaien krans. Zij spreken geen woord. Een oudofficier naast mij fluistert mij toe, wijzend op den eerwaardigen ouden soldaat met den witten baard: ‘In die zielen gaat op dit oogenblik nog meer om, dan in de onze.’ Eenige beweging naar de zijde, waar de overheidspersonen staan, de leden van den Raad van Indië, de hooge officieren, de consuls. De Vice-voorzitter van den Raad van Indië, Mr. Creutzberg, het Hoofd van de Regeering bij de afwezigheid van den Landvoogd, zijn aangekomen. Wij vragen ons af: zullen wij de rede kunnen verstaan? De vlakte is wijd, het geluid zal geheel verwaaien. Daar komt de redenaar, de voorzitter van de afd. Batavia, professor Dr. G.C. Godée Molsbergen, naar voren. Hij beklimt de treden van het voetstuk en geeft een teeken aan de Stafmuziek. Dan grijpen ons de tonen van het Wilhelmus. We staan daar stijf en stil, met den hoed in de hand, koud in den rug en met haperenden adem. Den grijsaard loopen de tranen in den baard. In de zonderling strakke, plechtige stilte verheft zich de stem van den redenaar. Zijn stem is klaar als glas, wij missen geen woord. Sober en plechtig is geluid en gebaar, hij schildert ons Coen in eenvoudige woorden, die de welgegronde bewondering van den geschiedkenner uitdrukken en diepen indruk maken. Hij spreekt als volgt:
Hoogedelgestrenge Heer Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indië, vertegenwoordiger van zijne Excellentie | |
[pagina 182]
| |
Jan Pieterszoon Coen.
Deze fraaie beeltenis van Coen is genomen naar het eenige van hem bekende portret in het West-Friesch Museum te Hoorn, welk portret Coen na zijn huwelijk met Eva Ment liet maken. Houding en gelaatsuitdrukking getuigen van zelfbewustheid en geestkracht. Dit portret bevestigt de overlevering, dat Coen een man was: ‘schraal van lichaam, van een meer als gemeene lengte, bleek van verwe, mager van aangezigt, en wiens oogen diep in zijn hooft stonden’ (Velius, kroniekschrijver van Hoorn). (Cliché Actueel Wereldnieuws en Sport in Beeld). | |
[pagina 183]
| |
Coens jeugdige echtgenoote, Eva Ment, met wie hij 8 April 1625 te Amsterdam op 38-jarigen leeftijd, trouwde. Ook deze afbeelding is naar het beroemde schilderij in het West-Friesch Museum te Hoorn. Naar den maker gist men slechts, hoewel dikwijls een minder bekend schilder, zekere Wabe, genoemd wordt. Dit portret staat echter, uit een oogpunt van schilderkunst, op een hooger peil. De statige kleederdracht is oorzaak, dat men het jeugdige vrouwtje veel ouder zou schatten. De praal van haar gewaad getuigt wel van Coens rijkdom. Coen zelf was puriteinsch eenvoudig. Zijn bruid mocht zich echter tooien als een prinses van den bloede. (Cliché Actueel Wereldnieuws en Sport in Beeld).
| |
[pagina 184]
| |
den Gouverneur-Generaal, die in deze landen het gezag voert in naam van Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koningin. Excellentie, vertegenwoordiger van Harer Majesteits Vloot in deze wateren, Generaal, die het Nederlandsch-Indisch Leger vertegenwoordigt, Heeren Vertegenwoordigers van vreemde mogendheden, Besturen van de Gemeenten Batavia en Mr. Cornelis, Besturen van Genootschappen, Vereenigingen en Bonden, Instellingen van Wetenschap, Eeredienst, Handel en Nijverheid en verder Gij allen, die deze plechtigheid met Uw tegenwoordigheid vereert, Wij zijn hier bijeen om de nagedachtenis te eeren van een man, die na zijn verscheiden blijft leven als heroïsche figuur Een der bladzijden uit het oudste doopboek van Batavia, waarin men, achter het aangestreepte, de inschrijving ziet van Coens dochter, die vier dagen voor zijn dood geboren werd. Er staat: (Gedoopt) op 23 Sept. (1629). Johanna. Ouders de E. Hr. Generaal Jan Pieterszoon Coen, overleden, en mevrouw Eva Ment. Getuigen: E. Hr. Pitrus Vlacq, raedt van Indien. E. Hr. Anthonio van Diemen, raedt van Indien. E. Hr. Crijn Jacobsz Raemburch, raedt van Indien. Jffr. Elizabetha Vlacks. Jffr. Maria de Meester.
en bezieler van zijn volk, nu nog, drie eeuwen na zijn dood, nu de Nederlandsche natie, vooral dank zij zijn stuwkracht, opsteeg tot de hoogte, waarop zij thans staat, een man, die zijn Volk maakte, zoo niet tot het eerste in uitgebreidheid van koloniaal gebied, dan toch een voorbeeld voor alle koloniseerende mogendheden. | |
[pagina 185]
| |
Kijkje in de tentoonstellingszaal van het Landsarchief. (Cliché Java-Bode).
Zijn loopbaan teekent het grootsche beeld ten voeten uit, den Hoornschen burgerjongen, die klimt tot den eenzamen top der hoogste eer. Het streng Calvinistisch gezin durft het zonder aarzelen aan den veertienjarigen karaktervollen knaap naar Rome te zenden om den handel te leeren. Zes jaren later is de twintigjarige jongeman, volleerd in vreemde talen, den internationalen handel en de voor de Oostindische Compagnie zoo belangrijke Italiaansche boekhouding, als Onderkoopman in Indië en leert hij in de Molukken de handhaving van het specerijmonopolie kennen, een taak, die later zijn plicht jegens de Heeren Meesters zal zijn. Als vijf-en-twintigjarige is Jan Pieterszoon Coen reeds Opperkoopman en President van de Factorijen te Bantam en Jacatra, zooveel gunstiger van ligging dan de verre Molukken. Hij brengt orde in den chaos en beheerscht kort daarop als Directeur-Generaal den handel van alle Compagnieskantoren, van Arabië tot Japan. Dan doet hij de beslissende keuze, waar een centraal ‘rendez-vous’ zal komen, Jacatra kiezend uit vele voorstellen. En zooals men tijdens de Renaissance genieën vindt van haast ondenkbare veelzijdigheid, zoo blijkt de handelsman en organisator Coen tevens te zijn een krijgsoverste te land en ter zee en een staatsman van de voortreffelijkste soort. Hij bouwt de sterkte te Jacatra uit tot een ‘volkomen fort’, haalt met zijn vloot, na een onbeslisten slag tegen de Engelsche concurrentie, versterking uit de Molukken en, vol gerechtmatigd zelfvertrouwen, durft hij zijn fort bloot te stellen aan het gevaar van overgave. Met een sterke vloot teruggekeerd is hij meester van den toestand. Dan sticht hij de stad Batavia volgens het hem door Bewindhebbers toegezonden plan: een Kasteel, waarvoor dat te Gulik het model is, met een stadsuitleg, ontworpen door den veelzijdigen ingenieur Simon Stevin, den leermeester van Prins Maurits. Een nieuwen kant ontdekken we aan Coens genie, als hij optreedt als wetgever, waarbij hij aan alles denkt: van het wapen van de nieuwe stad, waarin hij de hem geliefde Oranjekleur(Cliché Actueel Wereldnieuws en Sport in Beeld). Oud Batavia: Slechts weinig Batavianen zullen de plek weten aan te wijzen, waar eens, nu ruim drie eeuwen geleden, Jan Pieterszoon Coen het z.g. Rendes-vous der Vereenigde Oost-Indische Compagnie stichtte en daarmede tevens de grondslagen legde voor het Nederlandsch Gezag in Indië. Bovenstaande afbeelding geeft een deel van het terrein weer, waarop Coen zijn Casteel bouwde. Links ziet men een deel van het Casteel-binnenplein. Rechts, waar thans de hooge boom prijkt, stond eertijds het punt Robijn.
| |
[pagina 186]
| |
opneemt, tot politievoorschriften tegen kleine overtredingen. Als goed Calvinist heeft de Kerk zijn volle zorg, wat insluit het hoog houden van den huwelijken staat. De tien geboden zijn zijn wetboek. Fel treedt hij op, waar de goede zeden geschonden worden en streng straft hij op last de Bandaneezen om hun contractbreuk, wanneer ze uit winstbejag aan anderen dan de Compagnie de specerijen leveren.
Naar Nederland teruggekeerd wordt hem door de Bewindhebbers de grootst mogelijke eer bewezen en hij krijgt zitting als een der hunnen. Ze zijn er van doordrongen, dat een geniaal man, hen allen verre in kunnen en kennen te boven gaand, in hun midden is. Opnieuw wordt hij Gouverneur-Generaal, een benoeming waartegen Engeland, Coens kracht en waarde kennend, verzet aanteekent. Toch vertrekt Coen en op veertigjarigen leeftijd is hij weer in de stad zijner stichting. Van daar uit gaat zijn heilzame zorg als te voren voor de bevestiging van het Nederlandsch gezag. Vreemde mogendheden schuift hij zóó ver ter zijde, dat ze voor den Archipel niet meer te vreezen zijn. Het verzet van inheemsche zijde, zich uitend in twee belegeringen van Batavia, breekt hij als vervooruitziend man door tijdige maatregelen. Reeds doodziek gunt hij zich geen rust. Het huis te Hoorn, waar Coen op 5 Januari 1587 het levenslicht aanschouwde. Oorspronkelijk was aan dit huis nog een groot achterstuk, sedert afgebroken. (Cliché Actueel Wereldnieuws en Sport in Beeld).
Dan, op 42-jarigen leeftijd, overvalt hem de dood, als hij slechts enkele dagen vadervreugde gekend heeft, na een kortstondig huwelijksgeluk. Nog op zijn sterfbed wijdt hij zich aan de belangen van de Compagnie, den naam van zijn opvolger noemend. Op de middaghoogte van zijn succes wordt dit schitterend licht gedoofd. En als hij plechtig wordt ter aarde besteld, dondert het geschut, dat zijn stichting, Batavia, ja, het Nederlandsch gezag in den Archipel verdedigt. Een groot Nederlander was heengegaan, ‘een persoon van grooten oordeel, neerstich en cloeckmoedich.’
We moeten bij Coens werk bedenken in welken tijd hij leefde. Hij is geboren tijdens den worstelstrijd tegen Spanje drie jaren na den moord op Prins Willem I. In zijn dagen moest Oldenbarnevelt op het schavot het leven laten. De jonge Republiek groeit intusschen in kracht en vrijheidsbesef, terwijl het protestantsche deel der Nederlanders Oud-testamentisch denkt, als later het Volk der Boeren. Zoo gevoelt Coen zich, vol deemoed, dienstknecht Gods, door en door een gezagsmensch, in innigen eerbied voor de door God boven hem gestelde overheid, maar dan ook van anderen volstrekte gehoorzaamheid eischend, waar hij in naam der Staten-Generaal, den Prins van Oranje en zijn Heeren Meesters regeert in samenwerking met de hem toegevoegde Raden van Indië, wetend, dat geen staat zonder sterk gezag kan bestaan. Zijn oordeel over het beleid in Nederland waar het Indië geldt, geeft hij, als hij ziet dat een verkeerden koers wordt ingeslagen, met verbijsterende rondborstigheid, tegelijk gewagend van zijn plaats als knecht tegenover den meester, Coen zelf de eerste van hen allen. Een ziener is hij. Met profetischen blik voorziet hij, hoe het kleine land aan de Noordzee invloed kan oefenen over onmetelijk gebied, heel toenmalig Europa ten spijt. Hij voorziet, hoe zijn eigen volk, en dat moet dan nog het beste deel ervan zijn, zal uitzwermen naar de Indische eilanden en hard werken op dat reusachtig arbeidsveld, het Vaderland tot nut, Oost-Indië tot zegen onder de zinspreuk ‘Gezag, orde en recht’. Een kolonisator is hij. Op zijn programma staat het vormen van een Nederlandsche blijvende kern van Europeanen, met daarin opgenomen de nog steeds zoo belangrijke groep der Indo-Europeanen, historisch gegroeid in een land, waar het getal Europeesche vrouwen zoo uiterst beperkt was. Een vrijhandelaar is hij, in vergeefschen strijd tegen het monopolie en tegen de Participanten, wier voordeel zelfs in de officieele gebeden niet vergeten wordt. Een paar eeuwen moet nog verloopen, eer deze plannen van Coen tot uitvoering komen. Een Chineezen-vriend is hij. Hij moedigt de komst van nijvere Chineezen als kolonisten aan, zonder wie deze gewesten het niet kunnen en niet gaarne zouden willen stellen. Over hen stelt Coen, de man van gezag, een opperhoofd, Ben Con, wiens graf nog hier te zien is en wiens verre opvolger zich in ons midden bevindt.
De Staatkundige erfenis van Coen, die als geniaal bouwmeester de fundamenten legde van den kolonialen Nederlandschen Staat, is wèl beheerd door zijn opvolgers. De groei der ideeën heeft geleid tot het Insulinde van heden, waar de Inheemschen | |
[pagina 187]
| |
in vrijheid, rechtszekerheid en mogelijkheid tot ontplooiing van hun gaven leven, met een toekomst vóór zich evenredig aan hun werkelijke innerlijke waarde. Zoo moeten allen, die het oordeel des onderscheids bezitten, onderdanen onder de Nederlandsche Vlag, zoo stevig geplant door Coen, den man eeren, die de grondlegger was van den grootschen Staat in den Indischen Archipel, waar Nederlanders, Inheemschen en vreemdelingen als broeders samenwonen en samenwerken, gehoorzamend aan wet en orde, genietend van de zegeningen van een goed bestuur, gevoerd volgens de door Coen getrokken hoofdlijnen in den toonaard van den geest des tijds. Zoo zij het tot in lengte van dagen! Eere zij Jan Pieterszoon Coens nagedachtenis!
Plechtstatige koraalmuziek zette in. Mr. Creutzberg beklom de treden van het voetstuk en legde een krans neer namens de Regeering. Hem volgden de vice-admiraal Ten Broecke Hoekstra, die een krans bracht voor de Vloot en generaal Bodde, die er een legde voor het Leger. De consul-generaal van Engeland, Sir Josuah Crosby, legde er daarna een namens vertegenwoordigers der vreemde mogendheden en toen kwamen, op de rij af, de afgevaardigden van vereenigingen en instellingen, die in korten tijd den voet van het standbeeld overdekten met groen en linten en bloemen. Nog eenmaal zocht Prof. Godée Molsbergen daar een plaats om de Regeering en alle andere deelnemers te danken. Daarop gingen de kransleggers uiteen en maakten plaats voor andere belangstellenden, die zich nog tot laat in den avond om het beeld van Coen verdrongen. Toen wij heengingen, begon het donker te worden. Even later werd het standbeeld verlicht, terwijl twee groene perken er naast in groene lampjes 1629 en 1929 te lezen gaven. Met deze aardige en smaakvolle hulde toonde de Ned.-Indische Gas-maatschappij haar belangstelling in de plechtigheid. | |
De Dienst in de Buitenkerk.Tegen 7 uur was de Buitenkerk, de eenige kerk van het oude Batavia, die de regeering van Daendels heeft overleefd, geheel gevuld met een aandachtige schare van allerlei richting en geloof. Geen bedehuis in heel Indië, waarvan zooveel wijding uitgaat, als van dit, in 1695 buiten den stadsmuur gestichte gebouw. Toch komen de Batavianen er slechts hoogst zelden: meestal wordt er maar één dienst in het jaar in gehouden, op Oudejaarsavond. Des te grooter is de indruk, dien het maakt, wanneer men het betreedt en vooral bij zulk een hooge, ernstige plechtigheid. De prachtige kroonluchters met de koperen wapenbordjes gieten zacht goudkleurig licht van honderden kaarsen. Op de donkerbruine djatihouten banken staan koperen kandelaars. De kansel is overdekt met heerlijk snijwerk, waarvan de vergulde bladeren zacht flonkerend afsteken tegen den bruinen grond. Het reusachtige klankbord staat als een kroon er boven, rustende op twee slanke pilaren, versierd met rijk snijwerk, goud op bruin. Daartegenover, aan het einde der kerk, half in duisternis, het orgel, ook goud op bruin. Oud Batavia: Het einde van de schans nabij het bastion Middelburg. Op den achtergrond de uitkijk, waar in het begin van deze eeuw nog de vlaggestok prijkte, waarmede men bij aankomst van schepen seinen gaf voor de Compagnieswerf. (Cliché Act. Wereldn. en Sport in Beeld).
Wij, mannen van de pers, nemen met eerbied plaats in de ons aangewezen antieke gesneden bank van Makassaarsch ebbenhout, de zitplaats eenmaal van de diakenen, van waar men de gansche kerkruimte kan overzien. Menschen uit alle kringen en standen zijn aanwezig. Op de eereplaatsen zien wij, behalve ons bestuur van de afd. Batavia van het A.N.V., nog vele hooge gasten. Mevrouw De Graeff was aanwezig, vergezeld van den Adjudant des Landvoogds, den heer Boelen. Verder Mr. Creutzberg en de heeren Welter. Hillen en Couvreur, eveneens leden van den Raad van Indië, de Directeuren van de in Batavia gevestigde departementen, en verschillende andere militaire en burgerlijke overheidspersonen. Het orgel zet in: ‘Wilt heden, nu treden, voor God den Heere.’ Daarna zingen we tezamen van Gezang 160 vers 2 en 5. ‘Voorgeslachten kwijnden henen, En wij bloeien op hun graf....’ Dan staat de Voorganger op, Ds. Quast, die voor de Protestantsche Gemeente van Batavia dezen dienst leidt, en hij leest voor Openb. 2:1-7. Aan deze woorden is de gedachte ontleend, welke ten grondslag ligt aan het zegel, dat Coen verleende aan den Kerkeraad | |
[pagina 188]
| |
De menigte, verzameld rondom het standbeeld op het Waterlooplein te Batavia, vóór den aanvang der plechtigheid op 21 Sept, 1929. (Cliché Java-Bode).
| |
[pagina 189]
| |
van Batavia en dat nog altijd, behoudens een verandering in het randschrift, door den Kerkeraad gebruikt wordt. Nadat een Kwartet ons Gezang 22, Rust mijn ziel, uw God is Koning, heeft laten hooren, leest de Voorganger ons als gebed Psalm 90 voor, het ontroerende lied, waarin het besef van vergankelijkheid en menschelijke onmacht zich met zooveel weemoed uitspreekt en dat eindigt met de bede: ‘En bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja het werk onzer handen, bevestig dat.’ Nog eenmaal laat het Kwartet zich hooren en dan spreekt Ds. Quast ons toe. Hij laat ons Jan Pieterszoon Coen zien, als den vromen Calvinist, die de gemeente van Batavia heeft gesticht. | |
Rede van Ds. Quast.Het kerkgebouw, waar we bijeen zijn, dagteekent niet uit Coens tijd. De dooden, welke rondom ons een laatste rustplaats vonden, behooren op zijn vroegst tot het 3de geslacht na Coen. Aangezien echter de graven van Coen en diens tijdgenooten spoorloos verdwenen zijn en van alle gave overblijfselen van Oud-Batavia dit kerkgebouw van het heden het verst in het verleden reikt, is dit wel de aangewezen plek om hem te herdenken, die vooraan staat onder het voorgeslacht, op welks ‘graf wij bloeien’ en van welks arbeid wij nog dagelijks de vruchten inzamelen: Jan Pieterszoon Coen, Neerlands bekende soldaat in het onbekende graf. De directe aanleiding tot herdenking vanwege de Indische Kerk is gelegen in het feit, dat Coen de stichter van Batavia, tevens de stichter is der ‘Kercke Christi der Stadt Jacatra op Java Major in Asia’ en mede hierdoor een der grondleggers der Protestantsche Kerk in Ned.-Indië. In de oudste bescheiden der kerk te Batavia verschijnt voortdurend naast Ds. Hulsebos als ‘kerckelijk persoon’ de naam van Coen als ‘wereldlijk persoon’. Als we kennis nemen van hetgeen Coen in vroeger jaren schreef over de kerkelijke zaken, wordt het duidelijk, dat zijn aandeel in de ‘kerkplanting’ niet bepaald is gebleven tot controleeren en approbeeren. Voortdurend ziet men den Gouverneur-Generaal staan achter den predikant, hem vergezichten openend en hem dringend tot ontplooiing van al zijn krachten en gaven. Wat heeft Coen, den stedestichter en bouwer van een staat, bewogen om ook kerkestichter te willen zijn? Tegenwoordig is men veelal geneigd, om eenigszins meesmuilend te betoogen, dat Coen geloof en kerk handig heeft weten te exploiteeren ten bate zijner wereldsche doeleinden. In verband hiermee beschouwt men dan de uitingen van geloof, welke in zijn brieven schering en inslag zijn, als frazen met politieke bedoelingen. Maar op deze wijze wordt Coen wel erg gemoderniseerd. Zijn particuliere leven en het getuigenis van betrouwbare tijdgenooten bewijzen, dat hij in deze dingen volkomen oprecht is geweest. Coen, aan den buitenkant, de koene soldaat, de vermetele schipper, de bekwame koopman, de ongeëvenaarde organisator; in zijn gedachtenwereld de idealist, die een wereldrijk ziet worden onder de ‘schitterende kleuren van Nederlands vlag’ - Coen is naar den verborgen mensch des harten een eenvoudig geloovige in Calvinistischen trant. Hij is kind van een geslacht, dat den bloedigen strijd om de vrijheid des geloofs had gestreden, en zijn vroomheid heeft een sterk Oud-testamentischen inslag. Daar zijn tonen in, die ons tegenwoordig pijnlijk aandoen; maar ook klanken van een kinderlijk vertrouwen, geloovig afwachten, besef van roeping, vooral besef van den goddelijken eisch: ‘wees heilig, want Ik ben heilig’. Met deze vroomheid heeft Coen in het volle leven gestaan; ze doortrekt zijn daden, zoowel die wij bewonderen als die wij gaarne anders zouden zien, ze bepaalt zijn ideaal, zoodat hij het wereldrijk niet anders kan zien worden dan op het fundament van godsdienst en zedelijkheid. Coen weet: ‘er is in Indië wat groots te doen’, doch voor hem bestaat er één voorwaarde, als we maar mannen en vrouwen hebben, die bereid zijn naar Gods stem te hooren en Zijn wil te doen. Als dan zoo Coens subjectieve waarachtigheid is vastgesteld, dan komt de allesbeheerschende vraag naar de objectieve waarheid. Coen heeft geleefd en gehandeld in het besef eener hoogere roeping. Kunnen we inderdaad aannemen, dat hiermee correspondeert een goddelijke zending? Deze vraag beantwoordt spr. ongeveer aldus: Ik zou geen moed hebben Coen in een kerkdienst te herdenken, als het niet voor mij onomstootelijk vaststond, dat we in de ontmoetingen van West en Oost drie eeuwen geleden een goddelijke leiding moeten zien. Hierop wijzen eenerzijds de omstandigheden, waaronder de stichting van Batavia plaats vond. Op het cardinale punt blijkt hier weer: ‘men meent te schuiven en wordt geschoven’. Anderzijds de zegenrijke gevolgen, welke bij slot van rekening de aanraking van Indië met Nederland voor beide partijen heeft gehad. Maar omdat wij leiding zien, daarom erkennen wij ook roeping. Voor ons Christenen wordt deze het best vertolkt door het wapen, dat Coen verleende aan de kerkelijke gemeente van Batavia, de oudste gemeente in Ned.-Indië: een brandende kaars. Als wij lichten willen zijn en het licht, dat in ons is, willen laten schijnen, dan mogen we met Coen zeggen, zoowel het bekende ‘Dispereert niet’... ‘daar kan in Indië wat groots verricht worden’, als ook het minder bekende, dat in den oorspronkelijken tekst de verbindingsschakel vormt tusschen beide bekende woorden: ‘er is ter wereld niets, dat ons kan hinderen noch deeren, want God met ons is.’ | |
De tweede dag.Het A.N.V. en de Evang. gemeente hebben door hunne gedachtenisviering dezen 21 sten September tot een schoonen, onvergetelijken dag gemaakt. Maar het energieke bestuur van onze afdeeling had nog een mooi programma voor den volgenden dag. De belangstelling, voor ons verleden in het algemeen en voor Coen in het bijzonder, kon nog verder worden verlevendigd, de kennis van wat 't voorgeslacht, wat Coen vooral hier deed, bij onze medeburgers aangebracht of vermeerderd. We hadden een keurige uitnoodiging, in mooie Gothische letter op Oudhollandsch papier, met het portret van J.P. Coen op de voorbladzijde, thuis gekregen. Daarbij een kaart van Oud-Batavia met een roode lijn, die aangaf, welken weg we zouden gaan bij onze bedevaart naar de Stad van Coen. Ten slotte ook een oranje-wit-blauw briefje, met A.N.V. in de witte baan, dat we op de voorruit van de auto konden plakken. Om 9 uur zouden alle deelnemers samenkomen in het Landsarchief. Dit is ondergebracht in een van de mooiste huizen van Batavia, in 1760 gebouwd voor den lateren gouverneur-generaal Reinier de Clerk, aan den Molenvliet dicht bij de oude stad. Hier was een tentoonstelling van belangrijke stukken uit de schatten van het archief, oude plaatwerken en boeken van het Kon. Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en een aantal foto's van oude landhuizen, beschikbaar gesteld door den Oudheidkundigen Dienst. Gebouw en tentoonstelling beide in hooge mate belangwekkend, doch de toeloop van kijkers was zoo groot, dat velen den uitleg hebben moeten missen, dien de archivaris Prof. Godée Molsbergen en zijn adjunct Mr. Bloys van Treslong Prins bij altijd weer herhaalde rondgangen gaven. Wat wel jammer was, want juist die deskundige verklaring | |
[pagina 190]
| |
maakt het bezoek zooveel leerzamer. Ons trof onder de tentoongestelde stukken vooral een belangwekkend document, waarop Prof. Godée Molsbergen ook in de rede voor het standbeeld reeds gezinspeeld had, en dat geen enkele beschrijver van Batavia nog heeft vermeld. | |
Simon Stevin de ontwerper van de stad.Wij geven hierbij den brief van Heeren Bewindhebbers aan J.P. Coen van den 10den April 1618. Er blijkt uit, dat de namen van Prins Maurits (hier genoemd sijne Princelijcke Excellentie) Jan Pieterszoon Coen en Simon Stevin (die misschien wel het meest algemeen bekend is als uitvinder van den zeilwagen) nauw verbonden zijn met de stichting van Batavia. ‘Bij naerder conferentie met syne princelijcke Excellentie... soo is voor best gevonden, datter maer één quaré, gelijck als hetgene van het casteel van GulckGa naar voetnoot*), soude gemaeckt werden, soo groot als UE. ende de raden sullen noodich achten, omme daerinne, behalven de noodige packhuysen ende magasynen, 6 ofte 800 mannen te mogen logeren, volgens het project bij den ingenieur van sijn Excellentie Sijmon Stevijn gestelt. | |
De tocht door de stad van Coen.Een eindelooze rij van auto's en omnibussen ondernam den tocht door de oude stad. Het aantal deelnemers, dat zich opgaf, was juist in de laatste dagen zoo toegenomen, dat het bezwaar gaf. Ware voorzien dat zoovele honderden zouden mededoen, dan zou splitsing dezen dag nog beter tot zijn recht hebben gebracht. Maar laat ons niet mopperen. Ten slotte waren vooral wij, die de oude stad door en door kennen, ontvreden, terwijl de velen, die iets ‘nieuws’ gingen zien (en voor dezen was de tocht het nuttigste) opgetogen waren. De ‘Portugeesche Buitenkerk’, dezelfde, waar wij den vorigen avond Ds. Quast hadden gehoord, en aldus genaamd, omdat er meestal in het Portugeesch of in het Maleisch werd gepreekt, hebben wij eerst bezichtigd. Vervolgens het Stadhuis, uit 1706, op de,plaats waar Coens stadhuis heeft gestaan. Daarna langs de, niet zoo heel oude, Stadsherberg over het vierkante eiland, waarop tot 1808 zich het kasteel van Coen verhief. Van de bolwerken Diamant en Paarl zijn nog een paar aardhoopen met steenen over. Verder is alles verdwenen. Op het voorplein van het Kasteel is nog een vleugel te zien, en we zijn de pakhuizen aan den anderen kant binnengegaan, die tegen den, hier nog bestaanden stadsmuur zijn gebouwd. Tusschen deze pakhuizen en den weg bevindt zich de plaats, waar vroeger het schavot werd opgericht. Een klein stuk van den stadsmuur, geheel vrijstaande en van schilderhuisjes voorzien, hebben we toen nog bezocht. Het vervallen bastion Culemborg, waar het op uitloopt, was het laatste, dat we van deProf. Dr. E.C. Godée Molsbergen, Voorzitter van de Afdeeling Batavia van het Algemeen Nederlandsch Verbond, spreekt zijn rede uit. (Cliché Java-Bode)
oude verdedigingswerken zagen (en konden zien!) De groote menigte van deelnemers maakte, dat alles veel langer geduurd had, dan men wel gerekend had. Het werd zeer warm en de uitgedroogde kelen snakten naar de lafenis, die in de Kali-Besarclub verstrekt werd. Een tochtje door de schilderachtige straten van de Chineesche buurt besloot den tocht.
***
Algemeen is onder de burgerij de waardeering voor wat het bestuur, we mogen wel zeggen, voor wat een paar bestuursleden van het A.N.V. in luttel dagen hebben tot stand gebracht. Een van de grootsten van ons volk is weer nader tot ons gebracht, wij hebben met blijden trots ons gelukkig gevoeld in ons Nederlanderschap. De pers heeft over het geheel krachtig medegewerkt om de herdenking te doen slagen; wij nemen in een afzonderlijk overzicht een en ander uit de Indische bladen over. J. SCHOUTEN. Batavia, September 1929. |