te beschouwen, als de elementaire kunst, het sterkst aan de stof gebonden; de beeldhouwkunst is onstoffelijker, geeft door vrijere uiting een onmiddellijker ontroering. Na de middeleeuwen, het tijdperk, waarin bouw- en beeldhouwkunst nog geheel tezamen gaan, den tijd van gemeenschapszin en universaliteit, waarin namen van kunstenaars ons niet bekend zijn, de kunst een anoniem ambacht was, volgde de Renaissance, geest van aristocratie, van analytisch onderzoekende wetenschap, tijd van individualisme, wat oorzaak was, dat men neerzag op het ‘gemeene’ ambacht, en liever naar het penseel greep. De architectuur speelt nu niet meer de voornaamste rol, de schilderkunst zal voortaan de belangrijkste kunstuiting worden. In de 19de eeuw, de eeuw der schilderkunst bij uitstek (impressionisme), hebben de beelden niet meer die diepte van vroeger. Maar tegen het laatste kwart dier eeuw openbaart zich onweerstaanbaar een nieuwe sculpturale drang.
Holland vervult met eere zijn plaats in deze bouw- en beeldhouwkundige beweging. Zooals Berlage den weg baande voor de bouwkunst, zoo werd Mendes da Costa de geestelijke vader van de beeldhouwkunst. Men ziet: onze jonge beeldhouwkunst is wederom het kind der bouwkunst geweest. Het persoonlijke wordt weer opgeheven tot algemeenheid, de kunst wordt weer gemeenschapskunst.
De eersten dezer nieuwe Nederlandsche beeldhouwkunst, Mendes da Costa en Zijl, zijn streng en liniair gestijld, daarentegen hebben Van der Mey en Van den Eynde een meer fantastisch talent. Doch de heer Havelaar noemde als de leidende figuur van het jongere geslacht Rädecker. Hildo Krop staat, in zijn streven zich geheel in dienst van de architectuur te stellen, afzonderlijk.
Aan het slot wees spr. erop, dat het werk dezer jongeren nog slechts fragmenten zijn van het groote ideaal, dat in hen leeft. Zij staan gereed die verwachting te verwerkelijken, maar dat is slechts mogelijk, als zij in ons begrijpers vinden, lieden die iets gevoeld hebben van den ernst en de beteekenis dezer kunst. Daarvan hangt de bloei onzer beeldhouwkunst af.
De voorzitter der Afdeeling, Kolonel Oudendijk, wees er in zijn dankwoord op, dat wij menschen als Just Havelaar noodig hebhen, om ons gereed te maken, onze beeldhouwkunst te ontvangen en te helpen bevorderen.
De belangwekkende en boeiende lezing werd opgeluisterd door zang van Mevr. Hendriks-Zalsman, die eenige liederen van J.P.J. Wierts, met den toondichter aan den vleugel, zeer verdienstelijk ten gehoore bracht.
A.G.O.