mannen als Dr. R.P. Oszwald (Potsdam), prof. Verhulst, Leo Deman, Dr. Roeland e.a. met groote bekwaamheid behandeld; dat het Vlaamsche bankwezen reeds zoo sterk is uitgegroeid als prof. Van Caeneghem aantoont, kan voor de toekomst van het land van groote waarde worden. Nochtans is de grondslag van den geheelen bundel, die van de oude staatkundige tegenstelling tusschen Duitschland en Frankrijk, die in Europa reeds zooveel kwaads heeft gebrouwen en waaraan Locarno een eind trachtte te maken. De opstelraad gaat van de meening uit, dat de Duitsche volksgemeenschap ook heden nog ‘in vollen oorlogstoestand verkeert’ en dat de worstelaars in Vlaanderen werken voor het Deutschtum. Dat een dergelijke opvatting bevorderd wordt door aanmatigingen van de andere zijde, maakt haar voor ons niet aannemelijker, allerminst wanneer ze zoo ver gaat, dat zij Coster, Timmermans, Stijn Streuvels, Hendrik Conscience, Guido Gezelle en René De Clercq inlijft bij ‘de Duitsche Cultuur’! De Nederlandsche stam is er niet op gesteld voorpost te zijn van eenig ander volk en behoudt zijn eigen cultuur gaarne voor zichzelf.
C.
***