Neerlandia. Jaargang 33
(1929)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Oplossing van het Spellingvraagstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reilt en zeilt, bij onze letterkundigen zien, het is een verheugend feit, dat dezen zich krachtig bewust getoond hebben van de bizondere rechten en voorrechten der hogere schrijftaal. Wij hopen echter, dat men van die zijde, zij het dan ook niet van ganser harte, zich zal kunnen verenigen met een eenvoudige formulering, die niet anders zegt, dan dat de buigings-n overal wegvalt. Dat hier een klein offer gebracht moet worden, valt niet te ontkennen; dat het inderdaad klein is, evenmin. Diep ingrijpend kan die regel op de zinsbouw niet inwerken, omdat het onderscheidingsteken, dat dan afvalt, ook reeds bij het vrouwelijk geslacht niet bestond. Niettemin erkennen wij, dat daarmee voor de afwisseling in de stijl en in de klankuitbeelding een element voor de kunstenaar verloren gaat. Het is echter wellicht mogelijk, om, zonder in ‘de meest mogelijke vrijheid’, oftewel vogelvrijheid te vervallen, een deel van de gevoelde en geopperde bezwaren te ondervangen. Vooreerst moet een vrij ruim veld gelaten worden aan wat dan een archaïstise 4de naamval mann. enk. zou moeten heten. Zoo goed als ons uit vroegere taalperioden oude 3de naamvallen als: te goeder trouw, te mijnen huize, in koelen bloede, zijn overgebleven, zoo zou men nu het goed recht van geijkte uitdrukkingen als: op den duur, naar den aard, op den adem van den wind, in den hemel, op den uitkijk, en in de adresformule: Den Weledelen Heer en wellicht in de datum: den 12den Januari kunnen blijven erkennen. Verder zou overwogen kunnen worden de n, die als teken van het mannelijk verdwijnt, een bizondere welluidendheidsfunctie te verlenen, ter vermijding van opeenstoting van klinkers. Immers bij verscheidene der ‘archaïsmen’, is welluidendheid reeds oorzaak van het behoud der n. In het algemeen zou de toepassing bij oud-vrouwelijke woorden wel vermeden worden, al zou een verbod hier misplaatst zijn. Wel dient er de nadruk op gelegd te worden, dat het hier niet gaat om het verlenen van ‘dichterlijke vrijheden’, maar om regelen, die op school onderwezen en door ieder taalgebruiker te zijner tijd toegepast kunnen worden. Alleen van die basis uit kan de kunstenaar zich werkelijk zekere vrijheden veroorloven. Overigens zijn wij van mening, dat het verzet van letterkundige zijde tegen het laten vallen van de n in den grond nog niet zoozeer de n zelf betreft, als wel de gevolgen, die deze opruiming met zich meebrengen kan door beperking in de keuze van vormen en zinswendingen, welke het verwijt van taalverarming niet ontgaan kunnen. Deze gevolgen zijn door de Vereenvoudigers niet voldoende onder de ogen gezien, laat staan geregeld, en het zijn waarlijk niet alleen de letterkundigen, die weigeren en weigeren moeten, zich bij zulk een onvoldoend voorbereide spellinghervorming neer te leggen. Bovenal moet er de aandacht op gevestigd worden, dat het wegvallen van de buigings-n niet de opheffing van het taalkundig geslachtsverschil tussen mannelijk en vrouwelijk in zich sluit. Het geslacht der woorden wordt namelijk in de voornaamwoordelijke aanduiding der zelfstandige naamwoorden (hij, zij, zijn, haar) en in de twede-naamvalsvorm van vele bijvoeglijke woorden (des, der, mijns, mijner) nog zóó dikwijls in de schrijftaal tot uitdrukking gebracht, dat wij ons best een toestand kunnen denken, waarbij alle buigings-n's op zij geschoven waren, maar de oude geslachtsregeling onveranderd gehandhaafd bleef. Want buigings-n en geslachtsregeling zijn twee. Voor een zuiver begrip moeten wij dus de vraag als volgt stellen: Willen wij, behalve het verdwijnen van de buigings-n, ook een andere geslachtsregeling? Het antwoord kan niet anders luiden dan: Zeer zeker! want wij willen, evengoed als van de n, ook van de ingewikkelde geslachtsregels en de geslachtslijsten verlost zijn. Geeft ons de 9de regel der Vereenvoudigers een nieuwe geslachtsregeling? Neen, want hij verwijst ons naar het beschaafde spraakgebruik, dat geen geslachtsregeling kent en in de behoeften van het hogere schrijftaalgebruik niet voorziet. Blijkbaar heeft het ‘nieuwere taalbegrip’ hier wat al te gewaagd gespeculeerd op de opruiming van ‘rommel’ als zijns, zijner. Even waar als het is, dat de schrijftaal zich niet straffeloos te ver van de gesproken taal kan verwijderen, zoo waar is het ook, dat zij zich niet met haar vereenzelvigen mag, d.w.z. zich tevreden stellen met de rol van in lettertekens uitgedrukte spreektaal. Zij vormt een cultuurmonument op zich zelf en dient een veel hogere beschaving, dan de spreektaal alleen ooit zou kunnen. De schrijftaal heeft dikwijls behoefte aan een heel andere, en meer samengestelde zinsbouw dan de spreektaal, zij gebruikt en stelt prijs op uitdrukkingen en zinswendingen, die de zooveel onmiddellijker en vluchtiger spreektaal kan ontberen. Hiertoe behoort ook de onderscheidenlijke aanduiding der zelfstandige naamwoorden door hij en zij, zijn en haar, het gebruik van vormen als dezer, diens, wier, enz. Zullen deze vormen echter in de schrijftaal niet weldra als dorre twijgen afvallen, dan moeten ze door onderwijs, door lezing, door voordracht, m.a.w. door verklanking herleven als gesproken Nederlands. Ieder voelt nu, dat het hier om heel wat anders gaat dan bij de buigings-n. Deze kan tot een spellingkwestie herleid worden, het verlies van bovengenoemde vormen nooit. Natuurlijk kan de ontwikkeling der taal leiden tot het verlies van deze uitdrukkingsmiddelen, doch het is het goed recht en de plicht van het hogere schrijftaalgebruik, te trachten dit verlies te voorkomen. Daarvoor is nodig een nieuwe geslachtsregeling, zeer zeker met als voornaamste grondslag het beschaafde spraakgebruik, en van zeer eenvoudigen aard, die het gebruik van een woordenlijst overbodig maakt. En nu kan men over regelsmakende grammatici denken, zooals men wil, een kleine normalisatie zal nodig zijn, wil men in de praktijk der geslachtsonderscheiding niet tot willekeur en anarchie vervallen. Hoe de nieuwe geslachtsregeling moet luiden, is een zaak, die uitgemaakt dient te worden door de commissie, die te zijner tijd de eindbeslissing in zake spellinghervorming zal hebben te nemen. Hier willen wij nadrukkelijk wijzen op de noodzakelijkheid, dat deze dingen tegelijkertijd geregeld worden. Het plan, dat de leiders van Vereenvoudiging opperden, om, na de toelating van hun stelsel, de regeling van daarna rijzende moeilijkheden aan een commissie op te dragen, moet als gevaarlijk beschouwd worden. Het is een zeer averechtse manier om de onvolkomenheden van het stelsel, waarvan men zich aan die zijde wel bewust moet zijn, te ondervangen Neen, alles wat op dit gebied geschieden moet, dient vooraf tot in bizonderheden geregeld en vastgelegd te worden, opdat het ‘nieuwere taalbegrip’ ons geen verrassingen brengt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende uiteenzetting heeft tweeërlei doel: 1e. een zoo duidelijk mogelijke omschrijving te geven van de vraagstukken der nieuwe geslachtsregeling, die opgelost moeten worden. 2e. aan te wijzen, in welke richting men de oplossing dezer vraagstukken zoekenGa naar voetnoot1) kan.
Regels. 1. Vrouwelijk zijn de namen van vrouwen; van vrouwelijke dieren alleen dan, wanneer men het natuurlijk geslacht wil doen uitkomen. 2. Mannelijk zijn de namen van mannen, van mannelijke dieren en in 't algemeen van dieren, waarvan men het natuurlijk geslacht niet wil doen uitkomen. Opm. Hier is dus voor kleine dieren geen uitzondering gemaakt. 3. Mannelijk zijn alle zaaknamen. Vrouwelijk de abstracta. Opm. Uit den aard der zaak is het spraakgebruik beslissend voor het geslacht der concreta en dit heeft zich sinds lang beslist voor hij verklaard. De abstracta behoren veel meer tot het gebied der schrijftaal. Die, welke ook in de spreektaal gebruikt worden (b.v. waarheid, liefde) vinden maar zelden voornaamwoordelijke aanduiding. Aangezien ook nu reeds de overwegende meerderheid der abstracta voor vrouwelijk doorgaat, zou het geen grote sprong zijn, ook de woorden op dom en de werkwoordelijke stammen en dergelijke, door zij aan te duiden: de afstand van Amsterdam naar Haarlem. Zij bedraagt 17 K.M.; de ouderdom - zij brengt haar lasten mee.
Het bovenstaande betreft de keuze van het persoonlijk of het bezittelijk voornaamwoord van de derde persoon: hij (hem) of zij (haar)..... zijn of haar. Het geslacht kan echter ook nog steeds tot uitdrukking komen in de genitief-vormen van tal van bepalende woorden. Mannelijk: des, dezes, diens, mijns, zijns, enz. Vrouwelijk: der, dezer, dier, zijner, enz. Van tweeën één: Of men wil deze vormen ‘la mort sans phrase’ aandoen, of men wil het niet. En wie zou door het eerste te aanvaarden, het bewijs willen leveren, dat hij de taal aantast? Dan zouden ook de voor de drie geslachten gebruikelijke, aan de vrouwelijke gelijke, meervoudsvormen niet lang stand kunnen houden. Alles zou moeten wijken voor de omslachtige voorzetselbepalingen, die nu in de schrijftaal op welkome wijze door geniefvormen afgewisseld worden. de bescherming van de oevers der rivier. Maar afgezien daarvan, hoe algemeen is ook in de gewone schrijftaal de 2de naamval vrouwelijk en de 2de naamval meervoud:
Nu is de vraag, die zich aan ons opdringt, deze: Is het blijven gebruiken van de s- en de er-vormen der bijvoeglijke woorden in overeenstemming te brengen met de bovenvoorgestelde geslachtsregeling, zonder al te hevig met het tegenwoordige gebruik in botsing te komen. Wij menen van wel. Daarvoor zou het nodig zijn, het gebruik van de s-genitief te beperken tot de namen van mannen en mannelijke dieren. de rechten des konings. de sprong des tijgers. dus niet uit te breiden tot de zaaknamen, waartoe dan ook zooveel oud-vrouwelijke woorden zouden komen te behoren, zoodat we geen gevaar lopen, vormen als des tofels onder de ogen te krijgen. Niet, dat wij dit op zich zelf zoo verschrikkelijk zouden vinden. (We zullen aanstonds zien, dat we er zonder concessies aan het systeem niet zullen komen), maar toch moet ons streven er op gericht zijn, zooveel mogelijk bij het bestaande taalgebruik aan te sluiten. Wij zouden daarmee echter ook vormen als: de slagen des hamers uitsluiten, hetgeen bedenkelijk schijnt. Ook hier moet daarom een goede plaats voor de archaïstise zegswijze ingeruimd worden: de lichten des hemels, de taal des bijbels, des morgens.
Nu de er-genitief. Het gebruik er van bij de namen van vrouwen, vrouwelijke dieren en bij de meeste abstracta, wijkt niet af van onze tegenwoordige taalgewoonten. Heeft men echter aangenomen, dat alle abstracta vrouwelijk zijn, dan zal men aan vormen als de gebreken der ouderdom, het berekenen der afstand, hoe zeer ze ook vermeden zullen worden, geen aanstoot mogen nemen. Groter zijn echter de moeilijkheden, die het geslacht der zaaknamen oplevert. We wilden hier de minder gebruikelijke s-vorm vermijden. Maar de er-vorm laat zich moeilijk ter zijde schuiven. Alle tot nu toe vrouwelijke woorden smokkelen die in het kamp der mannelijke woorden binnen. Wil men niet plotseling ophouden met uitdrukkingen als: het lichten der zee, de breedte der straat, de poorten der stad, de trek der pen, de poten der tafel, de hengsels der deur, dan zal men niet kunnen tegenhouden, dat de er-vormen ook voor vroeger mannelijke woorden in gebruik genomen worden: de poten der stoel, de omtrek der tuin, de zijden ener driehoek, het vertrek der trein. Het laatstgenoemde voorbeeld, dat ik aantrof op de muur van een herberg in een kleine stad, strekke tot bewijs, dat het taalgevoel van het volk zich niet tegen een zoodanige regeling verzet, aan de andere kant ook, dat een twede naamvalsteken nog niet als overbodige weelde beschouwd wordt.
Voor wij er toe overgaan onze wensen op het gebied van spellingvereenvoudiging samen te vatten, zouden wij nog gaarne een enkel woord zeggen ter aanbeveling van een kleine hervorming, die op het program der Vereenvoudigers niet voorkomt, en die voor de school van groot prakties belang zou zijn, en wat het mooiste is, reeds op grond van het stelsel De Vries en Te Winkel aannemelijk gemaakt kan worden. Men vergelijke:
Wanneer de stam van het werkwoord op een t eindigt (vgl. zetten) voegen De Vries en Te Winkel er in de 2de en 3de persoon de uitgang t niet aan toe. Welnu, men doe desgelijks, wanneer de stam op een d eindigt, die immers aan het eind van een woord als t uitgesproken wordt, ook al keert de d in het meervoud terug (brand, branden, vgl. land, landen). Van hoeveel belang deze kleine hervorming voor het onderwijs en in 't algemeen voor de zekerheid en het gemak van het zuiver schrijven zou zijn, begrijpt ieder, die zich herinnert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welk een plaats de oefeningen met t, d en dt in het door hem genoten taalonderwijs ingenomen hebben.Ga naar voetnoot2) Men denke eens terug aan de inversie-vormen met je, de succesnummers van het dictee, die nog door menig knap journalist fout geschreven worden: Bind je, bind jullie je schaatsen aan. Je bindt je schaatsen te slap. Bind je je schaatsen niet aan?
Vatten wij ten slotte kort samen de vereenvoudigingen, die gemak en zekerheid in de hantering der Nederlandse spelling geven:
Kan men het op dit program eens worden, en wilde de regering er gezag aan verlenen, dan zou er een belangrijk werk in het belang van de Nederlandse stam verricht zijn. Amsterdam. 1 Maart 1929. Dr. M. DE JONG Hzn. |
|