Neerlandia. Jaargang 33
(1929)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost en WestIn het brandpunt der belangstelling.‘Nederland is groot door zijn wereldpositie. Wij zijn een groot volk, niet door onze buitenlandsche politiek, doch door ons verleden en onze toekomst. En vooral mag daarbij onze volkskracht niet vergeten worden. Nederland heeft bovendien een machtige positie door zijn vooruitstrevenden geest.’ Aldus generaal Snijders in de rede, eenigen tijd geleden te Batavia gehouden voor de afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond aldaar. Hij besprak den Nederlandschen arbeid in O. Indië, welks oppervlak slechts een derde kleiner is dan heel Europa en het schitterende cultuurwerk, daar door Nederland volbracht. Van begin tot eind was deze toespraak een fier antwoord aan hen, die schimpen en klagen; een bemoediging voor hen, die arbeiden aan het behoud en den bouw van de stichting der vaderen. De meeste menschen zondigen meer door gebrek aan verbeelding dan door kwaadwilligheid; het is daarom zoo nuttig, dat rolprenten aan hen, die thuis zitten, met nadruk toonen, hoe hard daar ginds gewerkt wordt ondanks een ongewoon klimaat en vele moeilijkheden, waarvan men hier nauwelijks een begrip heeft. De volksgeest, de wil waardig te zijn hetgeen wij van de vaderen erfden, moet weer worden gewekt. Hulde daarom aan den heer H.F. Tillema, den bekenden schrijver van ‘Kromo-Blanda’ en ‘Zonder tropen geen Europa’ die Indië van Zuid naar Noord en van Oost naar West is doorgetrokken en met ettelijke duizenden meters film naar Nederland terugkeert. Hulde, in het bijzonder, aan het Koloniaal Instituut, dat de prachtige Mataram-film onlangs ook in den Haag heeft vertoond. Prof. J.C. van Eerde gaf daarbij een toelichting waarbij één opmerking ons bijzonder getroffen heeft. De hoogleeraar vertelde van het volkomen tenietgaan van de zeer oude be- | |
[pagina 58]
| |
schaving van het rijk van Mataram tengevolge van binnenlandsche oorlogen. Daarbij vertoonde zich het verschijnsel, dat herhaaldelijk in de Indische geschiedenis voorkomt: dat inlandsche stammen de hulp der ‘Compagnie’ inriepen om de orde te herstellen. Met een verandering van het beroemde gevleugelde woord van Voltaire kan men zeggen: indien het Nederlandsche bestuur niet bestond, moest het worden uitgevonden!
Welk een kostbaar bezit onze Oost is - laat andere volken dat niet beter gaan begrijpen dan wijzelf! In den vreemde neemt de belangstelling overhand toe. Bezoeken als van het Belgische kroonprinselijk paar, den industrieel prof. Carl Duisberg, den populairen Albert Thomas en zooveel anderen getuigen daarvan niet minder dan tal van geschriften. In de lijvige studie over Nederlandsch en Fransch koloniaal bestuur in het Verre Oosten door sir Hesketh Bell in het licht gegeven, wordt niet alleen het Nederlandsche bewind uitbundig geroemd, maar wordt ook nadruk gelegd op den langen duur van het Nederlandsche bestuur, op de ervaring, de lessen der practijk, die de Nederlanders zich zoo goed ten nutte wisten te maken. Daarnaast staat een ambtelijk verslag van een anderen Engelschman, den Britschen onder-minister van Koloniën Ormsby Gore, over welk verslagGa naar voetnoot1) de Times een hoofdartikel schreef onder het opschrift: ‘Een les van Java’. ‘Men weet in Engeland te weinig van Ned.-Oost-Indië’, schrijft het cityblad. ‘Maar in menig opzicht geeft het Nederlandsche koloniale rijk leiding voor de overige wereld. Zoowel voor de Britsche nijveren, die belangen hebben in de tropen, als voor de talrijke Britsche ambtenaren in Oost- en West-Afrika en elders, wier taak het is, inlandsche volken voor landbouw en hygiëne op te voeden, zijn de arbeid en het welslagen der Nederlanders vol leering en belofte.’ En een Amerikaansch reiziger, de heer John C. van Dijke verklaart in zijn onlangs verschenen ‘In Java and the neighbouring islands’, dat de Nederlanders, dank zij hun vrijzinnig en vrijgevig bestuursstelsel, de best geslaagde bestuurders van Koloniën zijn van den tegenwoordigen tijd, van wie de Ver. Staten en Engeland veel kunnen leeren.
Albert Thomas vertoefde slechts drie dagen in Nederlandsch Indië en kon dus in een persgesprek alleen de indrukken weergeven, die hij van het groote kolonisatiewerk der Nederlanders had ontvangen. Het is, zeide hij, prachtig te zien, hoe op een eiland als Java de geest en de hand van den mensch de geweldige krachten van de tropische natuur leiden en beheerschen. En wat de vertegenwoordiging van den inlander en de koloniale politiek betreft - ‘zelden wordt daarover zooveel nagedacht als in Nederland’, zeide de directeur van het Internationaal Arbeidsbureau, die met deze weinige algemeenheden had kunnen volstaanGa naar voetnoot2). De Haagsche correspondent der Kölnische Ztg. meende onlangs, dat onze politiek ‘om den eenigszins losgeraakten band tusschen inlanders en blanken vaster te maken’, breeder (grosszügiger) zal moeten worden. Verrassend was de verklaring door den heer A. Grimshaw, hoofd der afd. inlandersarbeid van het Int. Arbeidsbureau, aan een vertegenwoordiger der Deli Crt. gedaan. Hij heeft grondige studie gemaakt van arbeidsstelsels en toestanden en betuigde ten opzichte van het bekende brandende vraagstuk, ‘dat in geen enkel ander land, waar contract-arbeid bestaat, de toestanden zoo gunstig zijn als in Ned. Indië.’ De geneeskundige zorg voor de koelies staat op hooger peil dan in eenige andere kolonie en de arbeidsinspectie duldt geen toestanden, die het daglicht niet kunnen velen. Hiermede zijn slechts enkele van de vele beschouwingen over Indië van den laatsten tijd vermeld. De oogen der wereld zijn op Nederlands prachtige overzeesche gewesten gericht; ‘daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen’, om, naar J.P. Coens woord, daarginds onzen plicht te blijven doen. In den tijd, toen het Nederlandsche volk zich zijn eenheid en saamhoorigheid bewust werd, aanvaardde het die grootsche taak. Met de volbrenging daarvan zijn die eenheid en saamhoorigheid vast verbonden.
In een onderhoud, dat wij dezer dagen mochten voeren met den oud-gouverneur-generaal mr. D. Fock kregen wij van den tegenwoordigen toestand een uitmuntenden indruk. Zoo iemand dan is mr. Fock in staat geweest, achter de schermen te kijken. Nederland heeft in Indië een modern koloniaal beleid aanvaard met behoud van een sterken band met het moederland. De instelling van den Volksraad en van plaatselijke raden heeft openbaar en politiek leven doen ontwaken; in het algemeen zijn de hervormingen geslaagd, de onvermijdelijke moeilijkheden zijn zoo goed als overwonnen. Vele gewesten o.a. Sumatra's Oostkust en in den laatsten tijd ook het Zuiden, ontwikkelen zich krachtig; voor de opsporing der bodemschatten doet de regeering, wat zij kan en tenminste evenveel als het bestuur van welke andere kolonie ook, terwijl verschillende ondernemingen hard aan het werk zijn. Handel en nijverheid gingen in het afgeloopen jaar vooruit, zelfs de rubberteelt maakte ondanks de lage prijzen nog zaken. De welvaart der inlandsche bevolking verbeterde. Wat het leven in het algemeen betreft, meende mr. Fock geen schadelijk Americanisme te hebben waargenomen; integendeel zijn de geesten minder materialistisch dan vroeger, neemt de belangstelling in wetenschap en kunst verheugend toe. Op Java, in Deli, is meer geestelijk leven ontstaan. Het vereenigingsleven ondervindt de nadeelen van de groote afstanden en van den vlottenden toestand der westersche bevolking, wat niet wegneemt, dat er voor het A.N.V. nog veel te doen is. Dat in Nederland de groote beteekenis van Nederlandsch Indië meer en meer wordt beseft, kan overigens niet tegengesproken worden. De belangstelling voor alles, wat de overzeesche landen betreft, stijgt. De Indische tentoonstelling te Arnhem, om een voorbeeld te noemen, slaagde boven verwachting; de radiotelefoon deed een golf van geestdrift over het land gaan, de zegepraal der vliegers het hart zwellen van rechtmatigen nationalen trots. Het vraagstuk van het luchtverkeer in Indië zal weldra worden opgelost. Vaderlandlievende betoogingen wekte de sleep van het Singapore dok op elk voorbij varend Nederlandsch schip. In steeds breeder kringen dringt het besef door van de hooge roeping die Nederland in Indië heeft te vervullen. Geleerden van naam stellen er hun | |
[pagina 59]
| |
eer in, ja maken er hun levensdoel van, hun wetenschap dienstbaar te maken aan Indië's belangen. De betrekkingen van handel en nijverheid in Nederland en de landen overzee worden steeds omvangrijker en meer samengesteld. Veel zorg wordt aan de verstandelijke en zedelijke vorming der inlandsche bevolking besteed. Oost en West komen nader tot elkaar.... Nog steeds is er in Indië wat groots te verrichten. |
|