Neerlandia. Jaargang 33
(1929)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 4]De Nederlandsche stam in Noord-Amerika
| |
[pagina 50]
| |
Spotprent op de landverhuizing der ‘Afgescheidenen naar Noord-Amerika (1847)
| |
[pagina 51]
| |
misschien uniek, getuigenis aflegt van den fellen afkeer die er bij sommige Nederlanders tegen deze landverhuizers en bovenal tegen hunne leiders omstreeks 1847 bestond. Deze kermisprent, welke vrij zeldzaam schijnt te zijn en die, aan Dr. J. van Hinte, den schrijver van een onlangs verschenen werk in twee deelen over ‘Nederlanders in Amerika’, waarop ik hierna terugkom, wel bekend was, doch die hij noch naar den vorm heeft gereproduceerd, noch naar den inhoud in zijn boek beschrevenGa naar voetnoot3) - deze prent die dus hier voor het eerst in ruimer kring wordt bekend gemaakt, draagt als titel: ‘Eene Kermisprent. waarop wordt voorgesteld het droevig relaas der Miseriën op eene reis van Geestelijke Landverhuizers naar Nieuw-Luilekkerland, door Hocus Pocus’. Zij is afzonderlijk, in folio, verschenen, doch ook in een quarto-pamflet van 20 bladzijden, en dan op twee blaadjes als ‘twee karikatuurplaten’, afgedrukt, waarbij een begeleidende uitlegging is gevoegd. Prent, en prent plus uitlegging zijn ‘gedrukt voor rekening van den schrijver, bij C. Campagne te Tiel, 1847’. De prent bestaat uit een vijftiental houtsneden, in vier rijen boven elkander, drie van vier en de derde van drie voorstellingenGa naar voetnoot4) De opdracht van het boekje luidt als volgt: ‘Opgedragen en toegewijd aan den Eerwaarden Bram OnrustGa naar voetnoot5), den tweeden Jozua, den leidsman dezer geestelijke Trekvogels! Onrustig en woelig opperhoofd! Wat heeft U bij alle uwe pogingen tot hiertoe bezield? Welke is de grondslag, waarop gij gebouwd hebt? Gewigtige vragen, tot welker beantwoording Gij wel tot U zeiven moogt inkeeren! Misschien vindt gij het antwoord op dezelve in het motto op het titelblad vermeldGa naar voetnoot6); welligt ben ik even als de droomuitleggers uit den ouden tijd in den geest uwe lotsverwisselingen vooruitgeloopen; mogt de toekomst leeren dat ik gedwaald heb, vergeef mij dan mijne verkeerde inzigten. In de stille en eenzame uren van Uwen overtogt op den Grooten Oceaan, zal de lezing van dit boekske U en Uwe geestelijke kinderen, die Gij in Uwe verdrukking geteeld hebt, menigen aangenamen oogenblik verschaffen en indien het alleen dit vruchtgevolg mogt hebben, dat het U nog bijtijds van Uwe geestverbijstering mogt genezen, dan zoude mijne welgemeende en gemoedelijke poging meer dan beloond zijn’. En nu begint de ‘zamensteller’ naar den trant van den kermis-spullebaas: ‘Burgers en Buitenlui!
Geacht en geëerd Publiek!
Geeft wel acht op de kurieuse en wonderlijke aveture van den Eerwaarden Bram Onrust, den nieuwen Kaddemus, den tweeden Jozua! Hier moet je wezen bij de explecatie van de nieuwe Kermisprent; vandaag voor geld en morgen voor niet! als wanneer gij het wonderbaarlijk en sirjeus relaas zult komen te hooren van hetgeen deze trekvogels op hunne reis naar Nieuw-Luilekkerland is wedervaren. Wij zullen onze explecatie in twee taffereelen verdeelen, zullende het eerste het waarachtig verhaal behelzen, van al hetgeen dit geestelijk en beestelijk volkje aan boord van hun watervaartuig gedurende den overtogt is overkomen, en het tweede hunne mouvementen en levensmenier in Amerika zelf. Wijf! geef mij mijn Spaansch ritie eens, opdat ik het geëerd pebliek een akkeraat pont de veu geef van het heele tooneel. Zie zoo! Daar de mensch voor de variasie is, zoo geeft wel acht op mijn fleur de bouche en op de vivasiteit van dit Spaansch ritie, waarmee ik u de kurieuze taffereelen dezer Kermisprent zal aantoonen’. Vervolgens geeft Hocus Pocus nu bij iedere afbeelding een nadere explicatie, waaraan wij het volgende ontkenen: No. 1. ‘Daar hebt je nu onzen Bram in den Ton. Ziet, hoe hij de kinderen Gods het Nieuw-Luilekkerland onder het beeld van het geestelijk Kanaän afschildert. Zij watertanden reeds bij het hooren beschrijven van die rij stenbrij-bergen met suiker en kaneel; van die uitgestrekte meeren en revieren van Keres en Rataffia, in welke de gebraijen eenden rondzwemmen, van die boomen met gebraijen kastanjes, waaronder de gebraijen eenden rond prommeneeren, te midden der luije Yankees’. Hij roept ze toe: ‘Spoedig zult gij dit land der belastingen en onverdraagzaamheid achter den rug hebben: weldra betreedt gij den vrijen grond van het land der belofte; aldaar zullen wij den tweeden steen leggen van de wedergeborene Gereformeerde Kerk; aldaar zal zij gelijk eene Pheniks uit hare asch te voorschijn komen en de dierbare leer der Dortsche Synode in al haren luister bloeijen; daar heeten wij geene Sipperetisten meer, daar zijn wij allen één, vereenigd door hetzelfde wangeloof, door dezelfde dwaling, door dezelfde dwaasheden, deelen wij in dezelfde ellenden, in hetzelfde lot. Ik kan niet meer; mijn gevoel wordt mij te sterk, maar ik roep u toe met de Koningin van Scheba: “de helft is u nog niet | |
[pagina 52]
| |
aangezegd!” Wie gaat er mee naar het nieuwe Kanaän?’ No. 2. Vader Onrust staart de hem tegemoet snellende Kanaängangers aan. Welkom! roept hij hun toe. ‘Even gelijk de Sint Simonisten hebben zij have en goed verkocht, en brengen de hiervoor gemaakte gelden in hunne reisvaliezen met zich mede. Welk een vrome ijver! Welk een geloofsfeducie in hunnen geestelijken leidsman!’ ‘En als uit éénen mond roepen zij: Daarheen! Daarheen! Trekt ons het hart, o vader Onrust heen!’ No. 3 vertoont ons ‘een kerrevaan met Landverhuizers uit de Graafschap: zij trekken al neuriënde over den weg, terwijl zij het van ouds geliefkoosde reislied met heldere keelen opdreunen: ‘Wij zijn er die Groenlandsche straatjes zoo dikwijls ten einde gegaan!’ No. 4. Zij bereiken de zoo lang gewenschte haven waar zij aan boord zullen gaan, en zingen met nieuwen moed: ‘Amerika! o land van ons verlangen,
Uw naam en roem is de inhoud onzer zangen!’
No. 5. ‘Geene gebeurtenis of het geeft aanleiding tot merakelen! Ziet hier een boer van 75 jaar met zijn even bejaarde Ketrien nog met pak en zak naar het Nieuw-Luilekkerland op reis gaan. Welk een overredende en welsprekende kracht moet er niet in de taal van onzen held gelegen zijn, dat hij zelfs de ingekankerde simpethie voor den geboortegrond weet te overwinnen!.... Ze zoeken het betere Kanaän, het land van Kelumpus’, waarvan ze de situatie zelfs niet kennen; doch des te frapanter blinkt hun blind geloofsvertrouwen uit. No. 6. Bram Onrust, de sluwe kassier, tracht de landverhuizers ook op zee ‘in denzelfden opgewonden waan te houden’, en ‘terwijl sommigen hun dierbaar gevoel in psalmen lucht geven, storten anderen hetzelve uit in de benaauwdheid der zeeziekte’. No. 7 en 8 beelden uit (- op schaamtelooze wijze met de waarheid in strijd! -) ‘tot welke mysteriën de innige betrekking dezer vrome broeders en zusters in zulk een naauw bestek opeen gepakt, aanleiding geeft’.
***
Het tweede gedeelte der prent. No. 1. ‘Nu blaauwden de bergen van Nieuw-Luilekkerland ende liet zich het psalmgezang uit honderde keelen hooren, zoodat de Yankees verbaasd en verschrikt naar het strand liepen ende de Amerikaansche buffels van angst begonnen te bulken’. No. 2. ‘Nu verlieten zij paarsgewijze de Ark. ieder soort bij zijn eigen soort en ieder ras bij zijn eigen ras.... ende bouwden zich tabernakelen midden onder de gapende Yankees’. En Bram, ziende dat zij onrustig werden en naar het beloofde land uitzagen, nam hunne verzuchtingen ter harte en werd tot in het binnenste zijner nieren geroerd. No. 3. Zij gingen over tot het verdeelen van het nieuwe Kanaän door het lot. ‘Ende Bram ging op een ton staan, ende ziet, hij nam een rollebol, ende riep: Gooi op No. 1. No. 2 speelt, No. 3 heeft 12 oogen; en zij trokken naar het Noorden ende naar het Oosten, ende naar het Zuiden ende naar het Westen, en zij timmerden zich huttekens ende eenen grooten tabernakel voor het Heilige der Heiligen, ende ziet hun Psalmgezang klonk door het luchtruim; ende het was hun goed, alhier in Albany te zijn’. No. 4. ‘Ende niet lang daarna, of het was in den tijd des oogstes ende van den hooibouw, ende zij zouden eene prairie afbranden.... en Bram nam een spreekhoorn van een ander Kanaänsganger van 75 jaar, en liep driemaal rondom de prairie ende ziet, de schrik viel op de schare zoowel als op het wild gedierte, dat zich in het gras had verscholen.... En zij grepen hunne worsthoornen en een schel bazuingeklank schaterde door het zwerk, ende zij vingen zich voskens, ende bonden hen pekkransen aan hunne steerten, als ten tijde van den ouden dag, ende ziet, de prairie ging op in lichten laaijen gloed, ende toen de Yankees dit aanschouwden, zoo riepen zij: Mirakel! Mirakel!.... en de kinderen Gods woonden rustig midden onder de Amerikiten, ieder onder zijnen eigen vijgenboom’. No. 5. Maar het duurde niet lang of zij wandelden de nieuwe afgoden der Amerikiten achterna en de toorn des Heeren viel op hen. ‘Nu gebeurde het, dat een man, een zone van Noordeloos, die aan het gebergte bij de zee woonde, zich tegen den middag op zijn land bevond; ende ziet, zijne trekossen waren gestorven aan de pestilentie, zoodat hij zijn eigen zaad voor de ploeg spande, ende toen hij opkeek naar den hemel ende zwaar verzuchtte, zag hij een lammergier die zijnen zuigeling wegroofde: ende toen hij nu sterk begost te weenen, ende zich achterwaarts keerde om zijn aangezigt voor het kroost zijner lendenen te verbergen, ziet daar daalt een leeuw van het gebergte om zijne Eva te verslinden. Ende toen de mannen uit de Graafschap, ende die van de Veluwe ende van den lande van Gorkum ende van het land van Altena ende uit het land van Drenthe, dit hoorden, weenden zij met een groot geween, ende zij verhieven een gehuil, zoodat de bergen er van weerkaatsten en het wild gedierte zich in zijne holen schuil hield ende de Yankees naar het strand vlugtten van wege het groot geween der kinderen Gods. Ende Bram schreef een boet- en biddag uit, ende zij zaten neder op de aarde in zakken, ende zij strooiden assche op hunne hoofden ende verscheurden hunne kleederen’. No. 6. Bram zit ‘onder zijnen wijngaard’, telt zijn schijven, schouwt in den geest den bloei van Nieuw-Luilekkerland ‘ende ziet, de gebraden varkens liepen voor zijne voeten ende de gebraden vogels vlogen hem in den mond.’ Hij dacht dat dit een ingeving eens Engels was, maar ziet het was een inblazing des duivels geweest. ‘Want al spoedig bleek, dat er nog veel kaf onder het koorn schuilde’. No. 7. Daarop ontstond er een geestelijke verwarring in spraken en talen; de geest van den antichrist viel op de geloovigen, zoodat de een riep: ‘ik heb den geest’, ende de andere hem antwoordde: ‘Jij! je bint een natuurlijk mensch, naakt en blind!.. No. 8. ‘Nu werd het onzen Bram te benaauwd en te ijzig naar om het hart, want zijne oogen aanschouwden dagelijks het waggelen en ondermijnen van zijn opgetrokken gebouw: de kolonie was haren ondergang nabij, het Bethel was in eene Mara veranderd. Ende toen nu de kinderen Gods zich met de Amerikaansche Philistijnen begonnen te vermengen, toen konde Bram zulke gruwelen niet langer met leede oogen aanzien, alzoo liet Bram zijne bende aan haar lot over en dacht: “die zich brandt, moet met zijne billen op de blaren zitten”. Hij dan nam niets mede dan zijnen staf en zijnen buidel en scheepte zich in stilte in naar het moederland, om voor zijne arme en vervallene kolonie eene kollekte te doen; maar nu was het: “arme Bram!” en zelfs zijne broeders | |
[pagina 53]
| |
en zusters in den Heere keerden hem den nek toe. Terwijl de verlatene kudde in het Labyrinth zat, ging Bram den boer op en haalde een aardig stuivertje bij een. Nu had hij zijn schaapjes op het drooge, trok zijne slaapmuts over de ooren, muiltjes aan, stak zijn pijp op en zette zich onder zijnen wijngaard, zingende van den morgen tot den avond niet dan: 't Is toch, als men het wel beziet,
Larie om larie en anders niet!
met welk referein allen die dit avontuur gehoord hebben, volmondig zullen instemmen. En hiermede bedanken wij het geëerd publiek voor zijne gunst en recommandatie, ons voorbehoudende op eenen anderen tijd wederom eene andere vertooning te zullen geven. Tot dien tijd. Adé!’ ***
Tot zoover deze spotprent. Zij laat duidelijk zien, hoe de geestelijke gesteldheid van sommige Nederlanders was met betrekking tot de Afgescheidenen en hunne Amerikaansche kolonisatieplannen. De visioenen van Hocus Pocus zijn niet uitgekomen; hij heeft in zijn ‘Opdragt’ gezegd: ‘mogt de toekomst leeren, dat ik gedwaald heb, vergeef mij dan mijne verkeerde inzigten’. Welnu, hij heeft gedwaald, zoowel in wat voor hem nabije als verre toekomst was, want glorievoller kolonisatie dan die der Nederlandsche Gereformeerden is er in Noord-Amerika wel niet aan te wijzen. Op 17 Nov. 1846 kwam ds. A.C. van Raalte met de zijnen, ongeveer vijftig Hollanders en Bentheimers, met de bark ‘Southerner’ te New York aan, en stichtte 9 Febr. 1847 in het Westen van den staat Michigan een kleine kolonie met ‘Holland’ als centrum. En thans wonen in de hoofdstad van dit district Grand Rapids alleen reeds 40.000 menschen met Hollandsch bloed in de aderen. In den beginne was er armoede, nijpende soms; thans is Grand Rapids, wat de groote steden betreft, op één na de hoogste, in percentage van eigenaarschap van woningen; van elke honderd gezinnen zijn er vijftig, die een eigen huis bewonen. Zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied heerscht in de Nederlandsche koloniën, in Michigan. Iowa en elders een toenemende welvaart; het inkomen van het volk in de Scholte'-kolonie in Iowa werd in 1912 geschat op 3539 dollar per hoofdGa naar voetnoot1) Kerken zijn verrezen, pastorieën gebouwd, hoogere en lagere scholen gesticht, filantropische instellingen opgericht, kortom, juist het tegenovergestelde van Hocus Pocus' profetie is uitgekomen. Over deze en andere Nederlandsche volkplantingen, hare geschiedenis en tegenwoordigen oeconomischen en geestelijken toestand, handelt Dr. J. van Hinte uitvoerig in zijn onlangs verschenen standaardwerk in twee deelen: ‘Nederlanders in Amerika’ (Groningen, P. Noordhoff, 1928), waarop ik in het voorbijgaan in dit artikel reeds wees, doch dat ik in het volgend nummer van ‘Neerlandia’ nog nader hoop te bespreken. |
|