als vorm van den objectieven geest, die, verleden en heden omvattend, een factor is van bloei en verdere ontwikkeling.
‘Wanneer is nu, van deze gezichtspunten uit gezien, een taal rijk?’ en ‘Is de Nederlandsche taal rijk?’ waren twee vragen, die, van zelf oprijzend, de spreker op meesterlijke wijze beantwoordde. Rijkdom kan bestaan uit het overvloedige, uit het vele, wat echter gepaard kan gaan met een betrekkelijk gemis aan verschil van beteekenis; daarom moet een taal niet in de eerste plaats uit een overvloedig aantal woorden bestaan, maar moet ze wel genoeg van elkaar verschillende woorden hebben, om in elke behoefte van den geest te voorzien. Aan een taal mogen echter niet alleen verstandelijke eischen worden gesteld; elke taal moet beschikken over golving, rythme, klemtoon, alle voorwaarden aan dewelke ons Nederlandsch op voortreffelijke wijze voldoet. Wel nemen wij voor dingen, die buiten het land zijn uitgevonden, of betrekking hebben op techniek en spel, woorden over, die in gebruik zijn in Engeland, Amerika, Duitschland of Frankrijk, maar dit is een tekort, dat ook andere talen, zelfs de grootste, kennen.
Aan prof. Casimir vroeg, voor enkele jaren, na een lezing te Mechelen, zijn gastheer: ‘Maar in welke taal geeft gij uw colleges te Leiden?’ Toen de man vernam, dat zulks in het Nederlandsch gebeurde, kon hij nauwelijks zijn ooren gelooven. Werden vroeger aan de Nederlandsche universiteiten heel wat vreemde handboeken gebruikt, thans is men bezig met voor elk vak uitgebreide leerboeken te schrijven. Gestreefd wordt naar het gebruiken daarbij van zuiver Nederlandsche termen, een streven, dat ook in de pers valt waar te nemen en o.m. door Mr. G.G. van der Hoeven, de hoofdredacteur van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ in dit toonaangevend blad wordt gehandhaafd.
Bolland smeedde een aanzienlijk aantal Nederlandsche termen voor de wijsbegeerte; de godgeleerdheid is van oudsher een Nederlandsche wetenschap en dat voor de natuurwetenschap onze taal eveneens uitstekend geschikt is, blijkt wel uit hare drukke beoefening, welke medebracht dat, zijn bevolkingscijfer in acht genomen, Nederland zich 5½ maal te veel Nobelprijzen voor dit vak mocht zien toewijzen.
Een andere rijkdom van onze taal is gelegen in hare streektalen; het Nederlandsch is geen gestyleerde, geen doode taal, geen kaleidoscoop, maar een levend en groeiend geheel. Geen menschelijk gevoelen, geen gedachte hoe diep of hoe hoog verheven ook, welke niet door middel van het Nederlandsch geheel kan worden vertolkt, een stelling door prof. Casimir - die over een merkwaardig geheugen beschikt - aan de hand van citaten uit het werk van Vlaamsche, Hollandsche en Zuidafrikaansche dichters, met een werkelijk verrassende welsprekendheid en zeggingskunst gloedvol en schitterend verdedigd. Een misdaad heette hij het dan ook het kind, dat behoort tot een cultuur en een taalgroep, die taal te onthouden; wie aldus handelt, zeide hij, is een erfenisroover, want hij onthoudt het kind de schatten, die in zijn taal liggen opgehoopt. Het is mogelijk twee talen vrij goed te beheerschen, maar tot den hoogsten vorm brengt men het toch altijd maar in één enkele taal: de zijne, welke de taal moet zijn van het gezin, de kerk, de krant, het boek. Aan de Nederlandsche universiteiten wordt sedert 1876 niet meer in het Latijn gedoceerd en is deze laatste taal, voor alle colleges, door het Nederlandsch vervangen.
Zijn de Nederlanders daarom minder internationaal geworden? Eerder zou men het tegendeel kunnen beweren. Trouwens, wanneer een taal, als de onze, door 15 millioen menschen wordt gesproken, dan is het ook alweer geen kleine taal meer. Dank zij hare verspreiding over den aardbodem is zij verscheiden in hare nochtans onbetwistbare eenheid. Deze verscheidenheid is een harer voornaamste eigenschappen en zoo ziet ieder verstandig Noord-Nederlander ongetwijfeld met voldoening het gebruik van ons ‘algemeen beschaafd’ ook in Vlaanderen met den dag toenemen; doch ter ander zijde zou hij het ook wel betreuren, als ons Nederlandsch in Vlaanderen zijn eigen Vlaamsche kleur en zijn Vlaamsch karakter geheel zou moeten verliezen. Dit moet het behouden zoowel in de politiek en de wetgeving als in de letterkunde en het gewone dagelijksche leven, een aanbeveling welke, meen ik, ieder Vlaming ongetwijfeld met des te meer gemak kan volgen, daar niemand in Vlaanderen er aan denkt, iets van zijn eigen Vlaamsch wezen prijs te geven, overtuigd als alle ontwikkelde Vlamingen nu eenmaal zijn, dat het een groot verlies zou beteekenen voor den Nederlandschen stam en de grootnederlandsche cultuur als Vlaanderen moest ophouden Vlaamsch, d.w.z. evengoed Nederlandsch, als Holland Nederlandsch is, te zijn.
Brussel, Januari 1929.
M.J. LIESENBORGHS.