[Nummer 11]
Vlaamsche toestanden.
XXVI.
Het blijkt, dat wij thans leven, in Vlaanderen tenminste, in het tijdperk van het ‘constructivisme’. Sla een Vlaamsche krant open, woon een politieke vergadering bij, praat met in de beweging staande Vlamingen en na een paar minuten krijgt gij dit woord te hooren of te zien. Wat vroeger gewoonweg Vlaamsche werking heette, wordt nu, eenigszins hoogdravend, tot ‘constructivisme’ gepromoveerd; van ‘opbouwen’ hoort ge nauwelijks nog spreken, daar dit zuiver Nederlandsche woord het tegen het barbaarsche ‘construeeren’ moest afleggen en, waar indertijd een ‘opbouwende’ hand aan het werk werd geslagen, wordt nu gezegd en geschreven, dat er aan ‘constructieven’ arbeid wordt gedaan. Het gaat dus met dit, als een leuze bedoeld woord, evenals met vele andere op dezelfde wijze in de mode gekomen spreekwijzen: het wordt niet altijd in zijn juiste beteekenis gebruikt, maar ook vaak verwrongen en misbruikt.
Ik meen, dat Herman van Puymbrouck, de voorzitter van de Vlaamsch Nationale Partijfederatie, dit woord in de Vlaamsche wereld zond; maar dat het in breede kringen verspreid geraakte en als gemeengoed aangenomen werd, heeft het meer bepaald te danken aan pater Claes en het jongste en tevens zeer bewogen congres van den Katholieken Vlaamschen Landsbond.
Wat zich in Vlaanderen, schier onvermijdelijk, altijd en overal voordoet, is ook hier weer gebeurd. Aan het woord is men al spoedig een enge partijpolitieke beteekenis gaan geven. Alles wat een bepaalde staatkundige richting of politieke partij doet en ook niet doet, heet ‘constructivisme’ en is dus goed; wat de anderen verrichten wordt, met een afkeurend gebaar, ‘negativisme’ geheeten. En zoo moet hier weer worden vastgesteld, dat de nieuwe leuze, welke ongetwijfeld vele Vlamingen van verschillende strekking niet alleen nader tot elkaar kan brengen, maar ook tot innige samenwerking bewegen, voor sommigen jammer genoeg een middel blijkt te zijn om zekere politieke bedoelingen voorop te zetten en te trachten de, meer dan welk ander volk ook, aan eendracht behoefte hebbende Vlamingen, te verdeelen.
Maar deze zwarte vlekken ter zijde latend, is er, in het feit, dat de behoefte gevoeld is de Vlaamsche beweging, in haren huidigen stand, een constructieve beweging te heeten, veel dat tot voldoening stemt voor al wie als Vlaming, in de eerste plaats, of als in of buiten Vlaanderen wonend lid van den Nederlandschen stam, de ontwikkeling van het Vlaamsche ontvoogdingsstreven met vurige belangstelling medeleeft of gadeslaat.
Er is, zeer zeker, sedert den oorlog, heel wat opbouwend werk in Vlaanderen verricht, dat reeds tot zeer belangrijke, tast- en zichtbare uitslagen heeft geleid, maar waarvan de ware draagkracht eerst in de toekomst zal blijken.
Zoo is de droom van den nooit genoeg betreurden Groot-Nederlander Hippoliet Meert: het oprichten van een Vlaamschen Toeristenbond (die thans reeds 78.000 leden telt) verwezenlijkt geworden; bezit Vlaanderen nu zijn Vlaamsch (Roode) Kruis, zijn Jaarlijksche Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen, zijn Vlaamsch Fonds voor Wetenschappelijke Lezingen, dat dezer dagen zijn eerste voordrachten laat houden door de Nederlandsche hoogleeraren prof. dr. H. Burger en prof. dr. C. Heringa; zijn Vlaamsche Radio-Vereeniging, zijn Katholieke Hoogeschool voor Vrouwen en Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, zijn Vlaamsch Sociaal Geneeskundig Genootschap, zijn Vlaamsch Volkstooneel, zijn Vlaamsch Oeconomisch Verbond, dat de eerste Vlaamsche Jaarbeurs in het leven riep, zijn Vlaamsch Financieel Verbond, zonder dan nog van de aanhoudende werking van Davidsfonds, Willemsfonds en ook van ons eigen A.N.V. te gewagen. Aldus, en door andere vereenigingen en instellingen nog, de zuiver-politieke (wier belang niemand zal onderschatten) in het midden gelaten, wordt dag aan dag aan het gebouw der Vlaamsche volksgemeenschap