Ingezonden.
Marocco.
De lezers van dit blad zullen zich nog wel mijn artikel over Marocco in het Aprilnummer herinneren. Ik betoogde daarin de wenschelijkheid van de vestiging van een Nederlandsch Postkantoor te Tanger. Ons Hoofdbestuur heeft zich, naar aanleiding daarvan, met een verzoekschrift van gelijke strekking gewend tot onzen Minister van Waterstaat.
De vorige maand ontving het daarop het navolgende antwoord - waarvan het zoo welwillend was mij een afschrift te zenden -:
‘1. | Naar aanleiding van bovenvermeld schrijven heb ik de eer U mede te deelen, dat eene rechtstreeksche verzending tusschen Nederland en Marokko met de schepen van de Maatschappijen ‘Nederland’ en ‘Rotterdamsche Lloyd’ de postverbinding tusschen deze twee landen niet zoude verbeteren. Bij zoodanige verzending, die gemiddeld slechts één maal 's weeks zoude kunnen plaats vinden, zouden de stukken op minder snelle wijze hunne bestemming bereiken dan bij de thans gevolgde wijze van verzending over Frankrijk. |
2. | Uit een postaal oogpunt bezien, kan geen belang worden aangewezen, hetwelk de vestiging van een Nederlandsch postkantoor te Tanger zou rechtvaardigen. |
3. | In verband daarmede is er, ook naar de meening van mijn Ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken, met wien omtrent de onderwerpelijke aangelegenheid overleg werd gepleegd, geen aanleiding het desbetreffende denkbeeld nader in studie te nemen.’ |
Dit antwoord van onze Regeering is geheel onbevredigend.
Punt 1 zal wel juist wezen; het is op 't oogenblik, nu we nog geen postkantoor in Tanger hebben, van weinig belang.
Punt 2, dat het postverkeer tusschen Nederland en Marocco thans niet zoo levendig is, dat dit de vestiging van een eigen postkantoor te Tanger zou rechtvaardigen, zal ook wel juist zijn.
Maar daar gaat het niet over. Dit is een postaal antwoord, geen nationaal. Er zit aan dit vraagstuk heel wat meer vast, dan dit antwoord zou doen vermoeden. Maar om nu eerst maar eens bij de post te blijven, gaat het hier over dat, als wij daar een postkantoor zouden hebben,
1. | het postpakketverkeer - dus voor verzending van kleine handelsartikelen, zooals die in de Levant zooveel verkocht worden - aanzienlijk zou vermeerderen. |
2. | onze postgirodienst, die nu reeds gedeeltelijk internationaal werkt, een deel van het geldverkeer van Tanger, mogelijk later van geheel Marocco, tot zich zou kunnen trekken. |
3. | onze postspaarbank, gegeven de betrouwbaarheid van ons land en onze munt, stellig zijn aandeel in de te beleggen gelden Zou ontvangen, na verhooging van het rentegevend maximum, dat thans, naar men weet, maar 1200 gld. bedraagt. |
4. | men er een telegraafkantoor voor draadlooze telegrafie, wellicht binnenkort ook een telefoonkantoor voor draadlooze telephonie, aan zou kunnen verbinden. Ook op dit terrein hebben wij een wereldnaam. |
Indien er geen voordeel in stak, in Tanger een postkantoor te hebben, waarom zouden andere landen (Frankrijk, Engeland, Spanje, vóór den wereldoorlog ook Duitschland) het dan doen?
Dit ziet onze Regeering bij haar postaal antwoord over het hoofd. En dan: draait zij de volgorde van mijn betoog om. Zij let alleen op het verkeer tusschen beide landen, dat nu bestaat, niet op dat, wat zich juist door middel van dat postkantoor zou kunnen ontwikkelen. Het voorgaande betreft echter alleen de economische zijde van het vraagstuk. Maar ik zou er evengoed op aandringen, als dit postkantoor ons land geld zou kosten, inplaats van, naar ik veronderstel, winst zou opleveren.
Want het gaat er hier over, of wij ons, ook in Tanger, in eenen hoek zullen laten duwen, of dat wij onzen van oudsher bestaanden invloed in Marocco - waar wij ook ‘beschermelingen’ hebben, personen, die een soort Nederlandsche nationaliteit bezitten - zullen trachten te bevestigen en zoo mogelijk uit te breiden. Op 9 Febr. 1651 sloten wij al een handels- en vriendschapsverdrag met de overhedon van Salé, ‘onvermindert de Vrientschap ende Alliantie, tusschen de hooghgemelde Heeren Staten-Generaal ende den Koningh van Marocques gemaeckt’, te vinden bij L. van Aitzema ‘Saken van Staet en Oorlogh’, verschenen te 's-Gravenhage in 1669 (Deel 3, blz. 649 - 650). In dien tijd waren we minder bang dan thans om ons aan koud water te branden. Dat eene mogendheid van den tweeden rang, zooals wij nu zijn, door taai vol te houden, ook thans nog wel wat bereiken kan, toont ons, juist in Marocco, het voorbeeld van Spanje.
De geschiedenis van den laatsten tijd is trouwens rijk aan voorbeelden hiervan.
Nu heeft men, voor de wijziging van het Tangerstatuut, onze toestemming noodig, omdat wij partij waren bij de Acte van Algeciras. Het was dan ook al dadelijk verkeerd - Dr. van Raalte heeft er terecht in de N. Crt. op gewezen - dat men ons niet bij de onderhandelingen te Parijs heeft betrokken, maar alleen, nadat de voornaamste belanghebbenden het na veel geharrewar eens waren geworden, uitgenoodigd heeft daaraan onze goedkeuring te hechten. Wij zijn overigens lang niet de eenigen, die op die manier behandeld zijn geworden.
Intusschen biedt zich thans voor ons de gelegenheid, om aan onze toestemming tot het nieuwe Tanger-statuut, voorwaarden te verbinden. Ik weet niet, of wij zelfs wel toestemming van onze ‘mede-contractanten’ noodig hebben om een postkantoor te Tanger te vestigen, maar mocht dit het geval zijn, dan zouden wij dit - en wellicht nog wel een ander punt - als voorwaarde aan onze toestemming kunnen verbinden.