schiedenis van Nederlandsch-Indië wijst daarop. Er is in de laatste jaren heel wat verschenen. Wij herinneren slechts aan de groote documentenuitgave van Prof. Colenbrander over het werk van J.P. Coen, het handboek der Koloniale Geschiedenis van denzelfde, het meer populaire boek van Mevr. Fruin-Mees over de geschiedenis van Java, de prachtige uitgaven der Linschoten-Vereeniging, het Dagregister van Batavia door Heeres en anderen, tal van ethnographische werken en van geschriften over bijzondere personen of belangrijke gebeurtenissen. Thans ook het zeer belangrijke werk van N. Mac Leod over de Compagnie als groote mogendheid.
Meer bevoegden zullen dit werk wel naar zijn wetenschappelijke waarde beoordeelen. Ik meen echter, dat er ter gelegenheid van het verschijnen er van in dit tijdschrift wel eens mag gewezen worden op den tegenwoordigen bloei der Nederlandsch-Indische geschiedschrijving. Is deze niet een teeken van de nationale herleving?
De Nederlanders, vooral in Azië, staan thans wel tegenover heel andere vraagstukken dan hunne voorouders der zeventiende eeuw, maar het lijkt mij toch een gelukkig teeken, dat zij zoo vol van belangstelling zijn voor hun koloniale verleden uit de gouden eeuw. En is het ook niet kenteekenend, dat thans voor de eerste maal een onderzoek wordt ingesteld naar de ontwikkeling der Compagnie als mogendheid, als groote zeemogendheid?
De Nederlandsche intellectueelen der vorige eeuw hebben al te dikwijls een makkelijk hypercritisch-moraliseerend standpunt ingenomen tegenover de grondvesters van het rijk in Azië. Tal van dilettant-moralisten hebben gemeend te moeten aantoonen, dat er niet christelijk gehandeld is door J.P. Coen en de anderen. Busken Huet - het zal wel vóór zijn eigen Indisch avontuur geweest zijn - meende zelfs, dat het maar beter geweest ware, als de Molukken, in plaats van weelderig, arm en onvruchtbaar geweest waren. Ook Admiraal Mac Leod oordeelt nog zeer streng over de tragedie van Banda in 1623. Wij krijgen echter den indruk, dat daar meer de traditie der Nederlandsche intellectueelen dan de krijgskundige historicus aan het woord is. Het laatste woord daarover zal nog wel niet gezegd zijn. Uit de documenten in Prof. Colenbranders Coen-uitgave blijkt toch wel, dat men hier geenszins met het werk van een wreedheidsmaniak te doen heeft. Het werk was hard, maar de toestand ook zeer moeilijk. Heeft de oorlog met zijn hongerblokkade en deportaties ons niet wat bescheidener gemaakt? En is het wel mooi zich over den uitslag te verheugen, maar de middelen te verwerpen. Er is tusschen de gebeurtenissen van Banda en de latere Chineezen-moord b.v. toch zeer groot verschil. Het verschil tusschen harde geestkracht en wanordelijke decadentie. Er is waarlijk genoeg, dat getuigt van Coens vasten wil om alle wanordelijkheid te beteugelen en om een stevige orde te vestigen.
***
Blijkens zijn inleiding, betreurt de schrijver zelf eenigszins, dat hij, ter wille van de samenwerking met het Krijgskundig Archief, zijn historisch verhaal heeft moeten verdeelen in hoofdstukken, die elk over een ‘kantoor’ der Compagnie handelen. Inderdaad heeft dit aan de eenheid van het werk geschaad. Juist waar men de Compagnie als mogendheid wilde doen kennen, ware een meer synthetische behandeling te verkiezen geweest. Tegenover dit verlies staat echter een belangrijke winst. Dank zij de thans gevolgde methode, kunnen ons tal van aardige bijzonderheden worden meegedeeld over het leven en het bedrijf der Nederlanders ‘tusschen de Kaap en Japan.’ Wat een rijkdom van levenservaringen, wat een frischheid van indrukken!
Er is tegenwoordig in de literatuur een hernieuwde belangstelling voor het reisavontuur. In Engeland, in Duitschland, in Frankrijk verschijnen er jaarlijks tal van min of meer verzonnen reisverhalen en met gretigheid grijpt het publiek naar de boeken van een Tomlensen, een Mac Orlan, enz. Een paar maanden geleden is er in het Engelsch en in het Fransch zelfs een nieuwe vertaling verschenen van een Nederlandsch boek, dat indertijd, behalve in die beide talen, ook reeds in het Spaansch vertaald werd. Toevallig vernamen wij dezer dagen, dat de Fransche uitgave een groot succes is. Hoevele Nederlanders echter kennen het oorspronkelijke, namelijk de ‘Historie der Boecaniërs van Esquemeling’?
Zou het, naast den arbeid der geleerde onderzoekers en geschiedschrijvers, geen mooie taak zijn voor schrijvers en bewerkers (en uitgevers) om de verhalen van Nederlands grootste avontuur opnieuw te populariseeren. Prof. G. Kalff in zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde roemt de groote waarde ervan; niet zelden voelen wij er nog leven in trillen, schrijft hij en wat kan men meer verlangen van een boeiend boek.
Er is door de critici van onze jongste romanlitteratuur wel eens geklaagd: wanneer raken wij toch uit die slaapkamerlucht. Welaan, heeren en dames romanciers en romancières, vaart met volle zeilen naar ‘tusschen de Kaap en Japan’, vertelt ons b.v. eens de avonturen van den Haarlemschen schilder Heda, die uit Duitschland met een ‘Persiaanschen’ gezant op reis gaat, in handen valt der Portugeezen, weet te ontsnappen, hofschilder wordt bij een Oosterschen vorst enz., enz.
***
Er wordt in den laatsten tijd heel wat geredeneerd over Groot-Nederland. Wat Dilthey van den mensch in 't algemeen zegt, geldt echter ook voor de volkeren: ‘....durch keine Art von Grübelei’ komen zij tot inzicht over zich zelf, ‘....allein an dem Verständnis der geschichtlichen Wirklichkeit’, worden zij zich van hun eigen waarde en beteekenis bewust. Naarmate de solidariteit tusschen Noord en Zuid sterker wordt zal er ook meer behoefte komen aan de kennis van elkaars verleden. Verbreiding dier kennis zal de banden der solidariteit dan weer steviger aanhalen. Voor de Vlamingen, die thans als Belgische staatsburgers zelf voor een grootsche koloniale taak staan (zelfs de meest doctrinaire ‘nationalisten’ zijn van oordeel, dat zij zich aan die taak niet mogen onttrekken) kan de kennismaking met Nederlands koloniale ervaring ook groote practische beteekenis hebben. Dit is trouwens reeds sinds lang ingezien. Wij herinneren slechts aan de prachtige tentoonstelling van Nederlandsche koloniale litteratuur een paar jaren voor den oorlog in Antwerpen. Het A.N.V. had die samen met het Vlaamsch Handelsverbond ingericht. Het dient ook erkend te worden, dat Mr. Louis Frank, oud-minister van koloniën in België, herhaaldelijk gewezen heeft op het groote belang van het Hollandsche voorbeeld. De weg is dus reeds sinds lang gevonden. Misschien kan echter ook hier het tempo van den marsch wel wat versneld worden
L. PICARD.