Neederland
Verslag der Groepsvergadering, gehouden 10 Maart te Amsterdam.
Wnd. Voorzitter: de heer J.N. Pattist.
Vertegenwoordigd zijn 16 Afdeelingen: Alkmaar, Amersfoort, Amsterdam, Arnhem, 't Gooi, Den Haag, ook Jongelieden, Haarlem, Den Bosch, Leeuwarden, Rotterdam, Utrecht, Voorne en Putten, Wageningen, W. Zeeuwsch-Vlaanderen, Zwolle.
1. Bij de opening besluit de Groep aan haren voorzitter, Prof. Dr. A.A. van Schelven deelneming te betuigen in het door hem geleden verlies. Mede wordt besloten den heer P.J. de Kanter, Voorzitter van het Hoofdbestuur, gelukwenschen aan te bieden bij zijn zestigsten verjaardag op 17 Maart a.s.
2. Naar aanleiding van de notulen der vorige vergadering en het jaarverslag wordt de opmerking gemaakt, dat daarin noodeloos vreemde woorden zijn gebezigd, evenals in den werkrooster. Er wordt verzocht te zorgen voor tijdige plaatsing van den oproep ter vergadering in ‘Neerlandia’ en ter vermijding van de twee vergaderingen, waarvoor de Afdeelingen in het voorjaar gesteld worden, te trachten de dagorde reeds in Januari aan de Afdeelingen toe te zenden. De afdeeling Den Haag deelt mede, dat zij daarin op andere wijze voorziet, door nl. reeds in December een ledenvergadering te houden tot het voorbereiden van eigen voorstellen, die tevens het bestuur machtigt zelfstandig te beslissen over de dagorde, uitgaand van het Groepsbestuur. De Jongeliedenafdeeling maakt voorbehoud omtrent de in het verslag besproken herinrichting der Jongeliedenafdeelingen en deelt mede, dat een tweede afdeeling elders in voorbereiding is.
3. De rekening en verantwoording wordt door den penningmeester onder vormelijk voorbehoud afgelegd, welk voorbehoud nader bevestigd en toegelicht wordt namens de financieele commissie door Mr. J. Hoog (Haarlem), hierin bestaand, dat tengevolge van het feit, dat de ledenlijst niet rechtstreeks onder het gezag van den Groepspenningmeester wordt bijgehouden, maar door de administratie van het Hoofdbestuur, de door die administratie opgegeven cijfers als grondslag van berekening moeten worden aangenomen. In verband hiermede maakt de afdeeling Den Haag de opmerking, dat er bij haar geschil is gerezen over afdracht van lidmaatschapsgelden van door den propagandist binnen haar gebied geworven leden. Dit behoort in de eerste plaats niet buiten haar toestemming te geschieden, daar zij niet gebonden is door de daaromtrent gemaakte afspraak tusschen Groeps- en Hoofdbestuur, dat deze voor het geheel aan de Hoofdbestuurskas ten goede komen. Maar in de tweede plaats is het voorgekomen, dat zij over zulke leden niettemin met afdracht belast wordt. De afdeeling Utrecht heeft een dergelijke ervaring, maar maakt dan gebruik van haar recht bezwaren in te dienen, bij de administratie.
De Afdeelingen 't Gooi en Haarlem verzoeken ontheffing van afdracht over het afgeloopen jaar in verband met gemaakte of te maken kosten. De voorzitter wijst er op, dat de afdracht behoort te geschieden, maar dat het dagelijksch bestuur een subsidie in welwillende overweging zal nemen. De afdeeling Voorne en Putten meent recht te hebben op haar deel in de door de administratie rechtstreeks geïnde lidmaatschapsgelden over 10 jaar gedurende het tijdvak, dat de afdeeling ‘sliep’, voordat zij nu heringericht was. De voorzitter stelt voor dit punt met het Groepsbestuur te behandelen.
De rekening en verantwoording wordt onder het gemaakte voorbehoud goedgekeurd.
Teneinde de gerezen bezwaren van geldelijken en administratieven aard te kunnen ondervangen, wordt een commissie benoemd, welke in overleg met het hoofdbestuur zal treden, waarin zitting zullen hebben de heeren F.J.M. Tonino, Mr. W.J.L. van Es, Mr. J. Hoog en een aan te wijzen bestuurslid der Afdeeling Den Haag.
4. De begrooting wordt onder ontheffing van het bepaalde bij art. 16 van het reglement aangenomen.
5. Bekrachtigd wordt de benoeming van Jhr. Mr. C.H.J.M. van Nispen tot Sevenaer (Utrecht), Mr. J. Hoog (Haarlem) en Ir. H. Thunissen (den Haag) tot leden der financieele commissie.
6. Het bestuur doet vervolgens mededeeling van de uitvoering van:
a. de in September verleende opdracht tot het doen van stappen naar aanleiding van het gebeurde te Breda. Dat haar bezorgdheid gedeeld werd, blijkt uit de vragen door Mr. van Gijn en Dr. de Visser in de Staten-Generaal gesteld. De Regeering heeft zich tot voorafgaand overleg met belanghebbenden bereid verklaard, zoodat het bestuur meent, dat hare