hij maar één mensch: gewetens- en gevoelsmensch tot in het diepst van het gemoed, al sluit dit natuurlijk volstrekt niet uit, dat er genoeg slechte en onaandoenlijke Vlamingen rondloopen - wij hebben het hier echter over het gros. Het zou ons ver buiten de grenzen van ons bestek voeren, als we ook slechts een poging deden om aan te toonen, in welke bijzondere karaktertrekken deze algemeen aangeduide wezensaard zich openbaart. Wij moeten ons bij deze twee bepalen: zin voor orde en tucht en zin voor geestelijke verheffing, vooral in artistiek opzicht.
Dat de eerstgenoemde zin bestaat, is voor niemand een geheim, wien het was vergund een dieperen blik te slaan in het openbare en het huislijke leven van het Vlaamsche volk: een dieperen blik en vooral ook een niet door vooringenomenheid als gevolg van noodzakelijke nationale verschilpunten verduisterden blik. Voor dien opmerkzamen toeschouwer treedt vooral één eigenschap als een het geheele beeld kenmerkende karaktertrek aan den dag: wij bedoelen de neiging die, hoe ook soms op den achtergrond geschoven, steeds weder opleeft, steeds zich met nieuwe kracht laat gelden, de neiging n.l. tot zedelijke ingetogenheid.
Met die neiging schijnt de aard van, inzonderheid het openbare, leven soms in strijd. Schijnt - we zeggen het met opzet. Want in werkelijkheid blijft het steeds binnen zekere perken van welvoeglijkheid en betamelijkheid, al is de uiting ook bewogener, kleurrijker, karakteristieker dan bij de Nederlanders. Losbandig, opzettelijk losbandig, wordt het nooit. Steeds behoudt het een zeker iets, een samenweefsel van twee eigenschappen, die met ook zelfs de neiging tot losbandigheid in volstrekten strijd zijn: zelfontzag en zelftucht. Iedereen, die de houding van het Vlaamsche volk bij gelegenheid van b.v. een volksfeest goed heeft gadegeslagen, begrijpt wat wij bedoelen. Trouwens - ook in het leven zoo langs de straat, en vooral in het gedrag der jeugd, openbaart zich die aanleg voor orde en behoorlijkheid. De Vlaamsche markt, de Vlaamsche straat kent niet den ‘straatjongen’. Het is een zeer opmerkenswaardig verschijnsel, dat straatschenderij door de jeugd in Vlaanderen betrekkelijk weinig voorkomt.
En dat de zin voor geestelijke verheffing bestaat, is niet minder duidelijk voor iedereen, die eenigen tijd te midden van het Vlaamsche volk heeft vertoefd.
Het is overbodig de aanwezigheid van dezen aanleg te gaan bewijzen bij een volk, dat, wat kunst betreft, mag bogen op een zoo eenig schitterend verleden. Een volk, waaruit een Rubens ontsproot, om te midden van en in dagelijksche aanraking met dat volk een hoogte te bereiken als hem was gegeven - een dergelijk volk moet wel de zin voor het Ideale zijn ingeschapen.
Voor zoover nog bepaalde aanwijzingen noodig zijn, vestigen wij slechts de aandacht op de vele wijzen, waarop zich ook heden ten dage die zin openbaart, op de tentoonstellingen zonder tal op allerlei gebied van het geestelijke leven, de uit- en opvoeringen in allerlei gedaante, op het over het geheele land verspreide net van vereenigingen, die zich de beoefening van de eene of andere kunstuiting ten doel stellen, in 't kort, op geheel dat samenstel van streven en trachten, zij het vaak in nog zoo bescheiden omvang en met nog zoo bescheiden middelen, om zich te verheffen boven het alledaagsche, boven de kleurloosheid en de nederdrukkende zorgen des levens.
Ware het mogelijk, wij zouden gaarne langdurig stilstaan bij nog zoo menigen trek van het Vlaamsche volkskarakter die, naast den geschetsten van geestelijke aristocratie, van evenveel beteekenis is om den Zuidelijken broeder in het juiste licht te doen zien. Derhalve slechts een kort overzicht.
Inzonderheid willen wij dan wijzen op drie eigenschappen, die zulke uiterst gewichtige bijdragen leveren voor de juiste kennis van den eigen aard van het Vlaamsche ras: zin voor de opgewekte zijde van het levenf zin voor het decoratieve, en vooral, want in dien aanleg komt een der meest karakteristieke elementen der Vlaamsche volksziel tot uiting: zin voor het monumentale.
In den zin voor de opgewekte zijde van het leven komt alles tot uiting, wat den Vlaming en het Vlaamsche gemoed zoo aantrekkelijk maakt: zijn goedlachsche humor, zijn onverstoorbaar vertrouwen op eene eindelijke goede uitkomst, zijn koddig, haast kinderlijk behagen in het komische, maar ook zijn scherp oog voor het gewilde, het onware, het overdrevene, met daarnaast zijn innige voorliefde voor het leuk-echte, het oorspronkelijk-guitige, het leutig-vermakelijke, terwijl in al deze aangelegenheden zijn goed- en zijn afkeuring zich plegen te uiten in een verbazende handigheid om het juiste woord te vinden, dat den stand van zaken teekent, al komt er dan ook vaak een uitdrukking voor den dag, die naar meer ‘gekuischte’ begrippen nauwelijks door den beugel kan.
De zin voor het decoratieve is het uitvloeisel van weder een geheel andere zijde van het Vlaamsche volkskarakter, en ook deze zijde plaatst den Vlaming in een vriendelijk licht, in een gezellig licht, zouden wij bijna zeggen; want zij is ‘aardig’ in hooge mate, en de Hollander koestert een teeder gevoel voor alles, wat hij met die aanduiding bestempelt.
De zin, hier aan het woord, is de zuidelijk getinte voorliefde voor kleur en geur, voor bewogenheid, voor het levendig gebaar, voor het uitvoerige, het gewichtig doen, niet, zooals we reeds opmerkten, voor het zinlooze gewichtig doen alléén, maar omdat het bij de omstandigheden ‘hoort’; het is de polsslag van het bruin getinte, warme bloed; de bron van alle leven, dat zich in diepe tinten en achtergronden, vol van ingehouden gloed, afspeelt.
Alleraardigst is het voor een buitenlander om dezen trek in sommige zijner uitingen gade te slaan: bijvoorbeeld in het verschrikkelijk plechtige van bepaalde gelegenheden en gebeurtenissen, in den officieelen omhaal bij gelegenheid van een eerstesteenlegging of de onthulling van een monument, het met hart en ziel erbij zijn van alle betrokkenen, de hooge hoeden, de rokvesten, de medailles, de vaan-