Het Voetspoor der Vaderen.
In het ‘Journal’ van de Dutch Burgher Union of Ceylon beschrijft R.E.B. een reis naar drie vroegere Nederlandsche vestigingen op de Westkust van Ceilon: Calpentijn, Arippo en Puttalam.
Ongeveer ter halver lengte van het eiland vindt men op de kaart Calpentijn op de punt van een landtong. Het lag midden in een handelsweg en het fort, dat de voorvaderen daar bouwden, sloot den toegang der baai af en beheerschte daarmede het verkeer van Puttalam, de iets zuidelijker gelegen haven van den Singaleeschen vorst. Ook Puttalam is een tijdlang in Nederlandsch bezit geweest. Er zijn nog sporen van het fort, dat de Nederlanders daar bouwden, toen zij de stad onder kapitein Imhoff in 1766 hadden bezet. Halverwege tusschen het fort en de stad stond in den ouden tijd een groot regeeringsgebouw, waarin de Landraad zetelde onder leiding van het opperhoofd van Calpentijn. Te dien tijde waren de Nederlanders dus er in geslaagd, hun gezag over de geheele baai uit te breiden. De tol te Calpentijn bracht in 1666 niet minder dan 3000 rijksdaalders in acht maanden op, naar blijkt uit een brief van dat jaar aan gouverneur Rijklof van Goens te Batavia. Calpentijn werd een middelpunt van den handel langs de geheele kust Noord- en Zuid-waarts. Ook bij het noordelijker gelegen Arippo bouwden de Nederlanders een fort, dat meer in het bijzonder bestemd was, om de pareloesterbanken te beschermen.
Toen de Bataafsche Republiek zich in 1795 ten nauwste met Frankrijk had verbonden, ging Ceilon verloren en werd Calpentijn, waar bijna een eeuw lang de Oranjevlag had gewaaid, door de Engelschen bezet. Er staat nog een stuk van de Nederlandsche kerk; de banken en de klok echter zijn naar de Anglikaansche kerk te Puttalam overgebracht. De graven en gedenksteenen in de muren alleen spreken nog van de vroegere bezitters.