Nederlands overal een en dezelfde is, een onderverdeling naar de verschillende wijzen, waarop in het Duits die klank is gedifferentiëerd. Zo b.v. bij de tengevolge van de ‘hoogduitse klankverschuiving’ zo verschillende voortzettingen der oude p en t.
De ras-echte historiese grammatica's gaan uit van de ‘oergermaanse’, resp. ‘oerwestgermaanse’ klanken en beschrijven, hoe deze zich hebben ontwikkeld in het behandelde taalgebied. Van der Meer plaatst de nieuwnederlandse klanken aan het hoofd en gaat na, waaruit deze zijn voortgekomen. Wellicht ware het voor de niet-nederlandse germanist, die het boek gebruikt, gewenst geweest, aan het eind een kort overzicht te geven, waarbij de volgorde omgekeerd was: de oude klanken voorop met de verschillende voortzettingen daarvan in het Nederlands en verwijzing naar de §§, waar deze worden verantwoord. Erkend moet intussen worden, dat de zoëven genoemde ‘Allgemeiner Ueberblick’ met de uitvoerige inhoudsopgave ten dele aan dit verlangen tegemoet komt.
Stellig mogen we ook de oorspronkelike bestemming herkennen in de zeer uitvoerige behandeling van ‘die Laute der französischen Wörter’, bijna een derde deel van de hele ‘Lautlehre’. Voor de schrijver is nl. het eigenaardige karakter van het Nederlands de zeer innige versmelting van germaanse en romaanse elementen. Blijkbaar om dit aan de duitse lezer te demonstreren, heeft hij aan de uit het Frans ontleende woorden een plaats ingeruimd, die voor een gewone historiese grammatica onevenredig groot zou zijn. Eenmaal op dit pad, behandelt de auteur ook de hoogduitse, engelse en indiese woorden afzonderlik. Bij de eerste kan ook weer het streven om het Duits en het Nederlands naast elkaar en tegenover elkaar te houden, hebben meegewerkt. De grammatica is hier op of over de grens van de lexicologie of etymologie. Juist bij de duitse woorden springt dit in het oog, omdat de ontlening lang niet altijd boven twijfel verheven is. Misschien had Prof. v.d. Meer zijn doel even goed kunnen bereiken, door aan enkele ontwijfelachtige ontleningen uit het Duits te laten zien, waardoor deze zich van de vanouds nederlandse woorden onderscheiden. Op dezelfde wijze had hij ook enige merkwaardige verhoudingen tot de duitse klank kunnen tonen, als bv. hoogd. z = nedl. s en ts en z.
Maar de schrijver kondigt zelf in zijn voorbericht aan, dat hij twijfelachtige gevallen niet wil voorbijgaan. En moge wellicht de bouw en de overzichtigheid van het boek, zuiver als grammatica beschouwd, hierbij niet hebben gewonnen - ieder, die wel eens aan woordstudieën doet, zal de auteur erkentelik zijn voor zijn volledigheid.
Tot volledigheid toe uitvoerig is trouwens even goed de ‘Lautlehre der niederländischen Wörter’. De voorbeelden bij elke paragraaf zijn zo talrijk, dat zij ver uitgaan boven wat gewoonlik het doel van zulke voorbeelden is: een illustratie van de in de paragraaf geformuleerde regel. Zodoende zal iemand, die omtrent de phonologie van een of ander woord iets weten wil, bij v.d. Meer zelden vergeefs zoeken. Het zeer uitgebreide woordregister zal hem de weg wijzen en de ‘Spezielle Literaturangaben’ bij iedere paragraaf geven inlichtingen omtrent verschillende zienswijzen in onzekere gevallen.
Voor een bespreking in biezonderheden van de klankleer is dit tijdschrift, ook al ware de plaatsruimte ervoor beschikbaar, niet de juiste plaats. Ik vermeld alleen, dat naar de mededeling van den schrijver in het ‘Vorwort’, deze afdeling in 1920 reeds ‘im wesentlichen fertig’ was. Het pleit niet tegen het boek, en zeker niet tegen de werkzaamheid van het nederlandse taalonderzoek - hierbij denk ik vooral aan het dialect-geographies onderzoek -, dat deze grammatica zonder de ‘Nachträge’ reeds tans hier en daar verouderd aandoet. Dat echter de schrijver zelf het latere onderzoek heeft gewaardeerd en met belangstelling gevolgd, zien we aan de grote omvang van de ‘Nachträge’, die soms geheel nieuwe paragrafen vormen. Er blijkt overtuigend uit, met welk een zorg de schrijver zich beijverd heeft om niettegenstaande de lange tijd, die tussen voltooiing en publicatie moest verlopen, toch op de hoogte te blijven.
Het is te hopen, dat het boek van Prof. v.d. Meer, verschenen in Duitsland in het Duits, deel uitmakende van een bekende reeks van germanistiese handboeken, krachtig bijdrage tot vermeerdering onder de duitse taalgeleerden van de kennis van het Nederlands en het werk der nederlandse wetenschap. De bedroevende dingen, die men telkens weer waarneemt, zelfs maar bij het citeren van een nederlandse titel, tonen overduidelik aan, dat - de goede uitzonderingen niet te na gesproken - die kennis nog wel voor vermeerdering vatbaar is.
En ook de nederlandse taalwetenschap zelf is aan Prof. v.d. Meer tot grote dank verplicht voor dit degelike werk, waarin de positieve resultaten van de historiese klankleer, zowel als de twijfelachfige punten daarin, met voorbeeldige vlijt en nauwkeurigheid zijn verzameld. Ieder die zich met deze studieën bezig houdt, zal het telkens weer, en nooit zonder vrucht, raadplegen. Met belangstelling zien wij het vervolg in ‘Band II’ tegemoet.
Den Haag, Oct. 1927.
C.B. VAN HAERINGEN.