Het dringt door!
Hetgeen het Algemeen Nederlandsch Verbond nu bijna dertig jaren lang verkondigt, dringt meer en meer door. In Het Vaderland spoort Luc. Willink Nederland aan, met kracht op te komen tegen de (schijnbaar onsterfelijke) dwaasheden, die nog maar altijd over ons land en volk in den vreemde worden verspreid. Een der zotternijen, die de schrijver vermeldt in het opstel, dat hij ‘In den Hollandschen Mallemolen’ noemt, is een prentbriefkaart, verzonden door een Amerikaan aan zijn familie thuis. De voorzijde toont drie molentjes aan een vaart en achterop staat in het Engelsch:
‘Hier zijn we in Holland. Iedereen hier loopt op klompen. Vanavond vertrekken wij naar België’.
Waarom schreef die man dat nu? Hij wist toch beter? Blijkbaar alleen, omdat men bij hem thuis volstrekt niets van Nederland weet en in ons land volstrekt geen belang zou stellen, indien alles hier net zoo was als in Amerika.
‘Bij ons in Holland’, schrijft L.W. ‘loopen ijskoud William the Silent en “Van” Ruyter en Mr. William Mengelbergh arm in arm op klompen en met witte lappen op hun blauwe pofbroeken door de tulpenvelden van Emsterdem, waar duizend molentjes malen. En het vee heeft jasjes en broekjes aan en de hondehokken draaien in de rondte.’
Prof. A.J. Barnouw schreef onlangs in een zijner wekelijksche brieven:
‘De belangstelling van een Amerikaan in zijn nieuwsblad komt overeen met de nieuwsgierigheid, waarmede hij vreemde landen bezoekt.
Hij wil iets anders zien dan thuis.... Amerikanen willen liever vermaakt dan gevleid worden.’
Dit is een Amerikaansche suikerziekte. Alles, wat men in Amerìka van ons vertelt, verandert in zoetigheid.
Wat moeten wij doen? Vertellen van dat andere, het werkelijke land, dat het onze is. L.W. zegt:
‘Dit land van bleekgroene weiden en lange, verdroomde populieren-rijen, is tevens het land van een roemrijke geschiedenis op bijna elk gebied. En heden ten dage staan wij weer vooraan, om naam te maken, in alles, wat maar aan de spits staat. De kern onzer eeuw: de nieuwste, meest omvattende en evolueerende, wellicht revolteerende vindingen: radio, aviatiek.... onze Hollanders beheerschen ze! De dingen van onzen eigen tijd, die kenmerkend zijn voor deze dagen: de nieuwe bouwkunst, de staal- en betonconstructies.... ze zijn hier van den eersten rang en de wereld schouwt naar ons, als naar het voorbeeld!
Dit dichtbevolkte kleine land van buren en overburen, van weggetjes en bruggetjes, waarlangs louter familieleden gaan.... dit land is eenig georganiseerd inzake hulpverleening! Nergens ter wereld is zoo snel de dokter ter plaatse, nergens weten zoovelen kunstmatige ademhaling toe te passen, kunnen zoo spoedig noodmaatregelen getroffen worden! En.... in Nederland is de hand tot geven mild....
Van dit kleine land is het onmogelijk, zijn verdiensten volledig op te sommen. Maar zeker zou het een goed werk zijn!’
Is het wonder, dat wij deze woorden in een onzer prettigst geschreven dagbladen met groote instemming lazen en hopen, dat de Vereeniging ‘Nederland in den Vreemde’ - op wier weg deze zaak in 't bijzonder ligt - eens eenmaal een middel zal vinden tegen die Amerikaansche kwaal?
* * *
Niet minder genoegen deed ons een klein reisverhaal in de Kampioen ‘In de Vlaamsche Ardennen’ door P. van Overzee. Deze schrijver is het heuvelland in den omtrek van Oudenaarde gaan verkennen. Wie het eenvoudige voor lief wil nemen en hart heeft voor den reuzenstrijd, die in dit land gestreden wordt tegen de uitwerking van het sinds eeuwen uit het Zuiden binnensijpelende gif der verbastering, zegt schr., hij trekke naar dit uiterste gebied van onze oude Dietsche beschaving. Na een voorafgaand bezoek aan Brussel zegt hij, onaangenaam getroffen te zijn door het Fransch brabbelen van Nederlanders in deze Oudnederlandsche gewesten. ‘Het strekt ons volk niet tot eer, dat het zich zoo weinig zelfbewust toont, daar waar het Nederlandsch zulk een zwaren strijd te voeren heeft tegen het opdringende Fransch. Ik hoop, dat dit blad er herhaaldelijk op wijzen zal, dat wij, Nederlanders, zedelijk verplicht zijn, daar waar wij buiten onze grenzen met onze moedertaal terecht kunnen, deze als goede vaderlanders te gebruiken. Anders verdienen we om ons gebrekkig Fransch in ons gezicht uitgelachen te worden!’
Juist wat Neerlandia niet moe geworden is, uit en terna te verkondigen! Maar nu lezen wij het eens in een blad, dat voor geheel andere belangen strijdt. Zulke uitlatingen toonen, dat het streven van het Alg. Ned. Verbond steeds meer algemeen begrepen wordt en dat men het steunt in kringen, die ons blad niet zoo volledig bereikt.
Zoowel de binnen- als de buitenlandsche malligheden dienen ijverig aan de kaak te worden gesteld.