betreurd dan tijdens de onderhandelingen, namens de Vereniging, met het Alg. Ned. Verbond gevoerd. Waarom zou het niet mogelijk geweest zijn, een en ander van de negen regelen te aten vallen, zonder dat de hoofdzaak aangetast werd? Ja, ik meen, dat de Vereniging de gelegenheid met beide handen had moeten aangrijpen, om zijn stelsel, met het oog op de eindstrijd, te verbeteren, door het te ontdoen van die dingen, welke toch eigenlijk met vereenvoudiging bitter weinig te maken hebben.
Om daartoe de stoot te geven, heb ik in 1922 een memorie bij het Hoofdbestuur der Vereniging ingediend, waarin ik enkele der negen regels aan kritiek onderwierp. De toenmalige secretaris, prof. dr. P. Valkhoff, schreef mij, dat door zekere omstandigheden mijn ‘belangwekkende brief’ nog niet behandeld had kunnen worden. Ik zou spoedig antwoord krijgen. Nog steeds ben ik wachtende. Tweemaal heb ik nadien verzocht, mijn memorie terug te mogen ontvangen, als het Hoofdbestuur er geen gebruik van wenste te maken. Men heeft zich zelfs niet verwaardigd mij te antwoorden.
Het komt mij voor, dat er in de tegenwoordige fase van de spellingstrijd, die de eindfase belooft te worden, met deze mentaliteit der Vereniging rekening moet worden gehouden. Ook nu weer toont zij zich vrij intransigent, niet bereid de stukken op tafel te leggen. Zij wenst geen commissie, zij wenst ‘vrijheid’. Zij beweert wel (in haar orgaan Vereenvoudiging, van 6 Januari) tegenover het Verbondsbestuur, de ‘inmenging van de Regering’ niet af te wijzen, maar huivert toch bij de gedachte aan een commissie, op welker gezag de Regering ten slotte de wijzigingen voorschrijft. Met prof. De Vooys acht ik de gedachte aan een permanente commissie niet gelukkig, een commissie ad hoc echter beschouw ik als een onafwijsbare eis. ‘Wie zich de werkelikheid voorstelt, zal begrijpen, dat spellingwijziging niet op één dag, bij Regeringsbesluit tot stand komt’, schrijft prof. De Vooys in 't vorige nummer van Neerlandia. Tot mijn beschaming moet ik bekennen, dat ik mij tot de onnozele lieden rekenen moet, die van zulke werkelijkheidszin ontbloot zijn. De idylle, die prof. De Vooys ons schildert: een overgangsperiode van 10 à 20 jaar van ‘vredig’ naast elkaar leven van oude en nieuwe spelling, lacht mij niet toe.
Tien of twintig jaren! Ook op de scholen? wou ik vragen. Of onderstelt Z.H.G. hier stilzwijgend, dat het de Vereniging, met behulp van de aangesloten onderwijzersorganisaties in een minimum van tijd gelukken zal, de spelling op de scholen om te zetten? En als er zich tegenstand voordoet? Zal de idylle dan in de scholen voortduren?
Neen, dat is de weg niet. Hoe het verloop van het proces buiten de scholen ook moge zijn, het is ontoelaatbaar, dat de Regering de school aan de anarchie prijs geeft. Het uitnemend belang, dat het onderwijs, dat het Nederlandse Volk bij de oplossing van deze kwestie heeft, wettigt niet alleen, maar eist een acte van staatsgezag. Alles hangt hier af van de voorbereiding van deze eenheid- en orde-scheppende regeringsdaad. Niet naar eigen inzicht en willekeur zal de minister deze moeilijke kwestie tot oplossing mogen brengen; hij zal wettelijke sanctie te verlenen hebben aan hetgeen een speciaal daarvoor ingestelde wetenschappelijke instantie, met inachtneming van de geschiedenis der spellingbeweging, ten slotte beslist. Dat aan de Vereniging in dezen de eerste partij toekomt, zullen velen willen toegeven; niet echter, dat aan haar octrooi op de negen regelen verleend moet worden.
En dat is het eigenlijk, wat de Vereniging op dit ogenblik nastreeft. Zij wil ‘vrijheid’, voor zich alleen natuurlijk, om De Vries en Te Winkel te verdringen. Maar wat vele anderen zullen willen, is dit: De negen regelen, die nu zoo lang onder zeven Zegelen gelegen hebben, moeten in discussie komen, op een heel andere wijze dan in de apologetiek van het orgaan Vereenvoudiging de gewoonte is. Nu het er op aan komt, de voor het ogenblik en de toekomst eenvoudigste en doeltreffendste spelling vast te stellen, moet de kritiek haar rechten kunnen hernemen. Niet en bloc moeten de negen regelen over de school uitgestort worden; er is kaf bij, dat uitgezuiverd moet worden.
Aan de andere kant is het zeer wel denkbaar, dat boven het program der Vereniging, enkele weinig ingrijpende, doch zeer doelmatige vereenvoudigingen te bereiken zouden zijn.
Gaarne zou ik hier de negen regelen der Vereniging aan kritiek onderwerpen. Dit zou echter nutteloos zijn, wanneer de Vereniging als een kleine Orthografise Compagnie octrooi kreeg.
Samenvattende meen ik thans de volgende conclusiën te mogen trekken:
1. Het is gewenst, dat voor de scholen de spellingvereenvoudiging bij Koninklijk Besluit tot stand komt.
2. Dit Besluit dient te zijn de sanctie van de beslissing ener deskundige commissie ad hoc.
3. In deze commissie worden vóór alles de regelen der Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling onderzocht. Ook andere voorstellen tot vereenvoudiging kunnen aan het oordeel van de commissie onderworpen worden.
Ik wil eindigen met de hoop uit te spreken, dat de Vereniging niet door een intransigente houding de eindelijke oplossing van het vraagstuk in de weg zal staan. Veel, zeer veel hangt in dezen van hààr af. Op de grote verdiensten van hare voormannen zal niemand het minste willen afdingen. Een kleine zelfverloochening harerzijds op het beslissende oogenblik, zou voor grote cultuurbelangen van volk en stam van onwaardeerbaar nut kunnen zijn. Wanneer zij verklaart, dat zij op de principiële punten van geen wijken wil weten, dan sta ik, wat mij betreft, geheel aan hare zijde.
Amsterdam, 8 Jan. '27.
Dr. M. DE JONG HZN.