zoon van een Engelsch paar, geboren en opgevoed in Z.A., zoude zeer van zijn ouders verschillen. Hij heeft zich gevormd in een ander klimaat, waar men het geheele jaar in de lucht kan verkeeren en sport kan beoefenen. Vandaar niet hetzelfde nadenken en inkeering tot zich zelf als bij den Engelschman, die door mist, koude en regen telkens lange tijden aan huis is gebonden. Wanneer de Engelschman en zijn Afrikaander geworden stamgenoot elkaar ontmoeten, voelen zij het diepe verschil. Wederkeerig zijn zij allicht geneigd op elkaar neer te zien, tot zekere hoogte misschien te recht, omdat bij beiden de aandacht valt op eigenschappen, waaruit een zekere meerderwaardigheid spreekt, terwijl de daartegenover staande waardevolle eigenschappen van de wederpartij meer aan de aandacht ontsnappen.
De man, geboren in Z.A. uit Engelsche ouders, - zegt de schrijfster - gelijkt meer op een boer dan op zijn kameraad, die Engeland nooit heeft verlaten. Hij is ook een kloeke, vroolijke kerel met kracht opspringende onder die zon, welke een boom in weinige jaren volwassen maakt. Op hetzelfde verschil wees reeds in 1899 Olive Schreiner. Ook vooral hierop, dat hij, die uit Europa komt, niet zoo maar de eigenschappen kan krijgen van hem, die onder de Afrikaansche zon is groot geworden.
Wanneer Sarah Millin schrijft, dat de uit Engelsche ouders geboren Engelschman, die in Z.A. is groot geworden, meer gelijkt op een boer (Afrikaner) dan op een nieuw aangekomen Engelschman, zoo moet deze tegenstelling natuurlijk mede bestaan tusschen de Hollandsche Afrikaners en de Nederlandsche landverhuizers. Deze zullen wel spoediger tot Afrikaners groeien dan de Engelschen, omdat zij bij blijvende vestiging Z.A. dadelijk gaan beschouwen als het eigen huis. De heer Klooster heeft dit in het feestschrift van de Nederlandsche Vereeniging te Pretoria indertijd helder in het licht gesteld. Toch is het ook bij de Nederlanders een langzaam - zij het volstrekt zeker - groeiproces.
Wordt de verhouding tusschen de omschreven twee categorieën van Engelschen huize als soms minder bevredigend geschetst, zoo uiten zich de bezwaren tusschen de gelijksoortige categorieën van Nederlandschen stam dikwijls in sterkere mate. Daartoe is aanleiding. Aan Nederlanders is o.a. door President Krüger een taak opgedragen bij den opbouw van Transvaal. Bij de vervulling van deze taak kwam het verschil in mentaliteit en het elkaar niet begrijpen natuurlijk veel scherper uit dan bij de nieuw aangekomenen, die zich toelegden op landbouw of nijverheid. Bij iedere groep en dus ook bij deze groep moesten noodzakelijk minderwaardige elementen niet geheel ontbreken. Uit den aard der zaak valt juist op die elementen dan een scherp licht.
Wanneer nu la G.L. in het Afrik, blad ‘Ons Vaderland’ van 14 Juni 1927 ons mededeelt, dat de strijd voor het Afrikaansch in den aanvang bij een minderheid mede is geweest een vijandig optreden tegen Nederland en de Nederlanders, dan kunnen we dit na de lezing van het boek van Sarah Millin beter begrijpen. Zoo als men weet, uitte die vijandigheid zich bij sommige voormannen in het streven, om het Afrikaansch in vorm kunstmatig zoo ver mogelijk van het Nederlandsch te verwijderen. Daartegen is een reactie ontstaan, vooral van de zijde van Transvaalsche schrijvers en journalisten, een reactie, die ook in de Afrikaansche Akademie wortel heeft gevat en ten slotte - voor zoover we meenen te weten - volledige overwinning heeft behaald.
Ongelukkig heeft men zich in Nederland in zeker blad door onjuist inzicht aanvankelijk aan de zijde van onze vijanden geplaatst.
Uit het besproken boek worden we versterkt in onze overtuiging, dat wij Nederlanders verkeerd doen door ons te mengen in de Zuidafrikaansche aangelegenheden. Vooral moet men begrijpen, dat men door een bezoek van enkele maanden geen inzicht krijgt in toestanden en verhoudingen.
Toen de Afrikaners verdeeld waren over de vraag, of het Afrikaansch al of niet het destijds geldend vereenvoudigde Hollandsch had te vervangen, was het onze plicht als onbevoegden ter zijde te staan. Nu de zaak is beslist, staan wij tegenover een afgedane zaak, waarover elk verder debat ijdel is. Als mijn persoonlijken indruk heb ik van het begin af aan betoogd, dat mij de gekozen weg, op grond van voorlichting van de zijde van Afrikaners, goed scheen. Slechts heb ik gemeend, dat de richting, zooals die is bepleit o.a. door de Akademie, zoo juist was, dat het geen bezwaar was daarover een meening uit te spreken. Ik heb daarvan geen berouw, nu ik zie, dat dit door mij niet gekozen, doch gevolgde standpunt, thans in Z.A. vrijwel geheele overwinning heeft behaald.
Wanneer Sarah Millin ons duidelijk wijst op het groote verschil tusschen de Afrikaners geworden Europeanen en hun stamverwanten in Europa, dan begrijpen wij ten volle, dat de taal in Z.A. noodzakelijk van het Nederlandsch in ons Vaderland belangrijk moest gaan verschillen.
Wij moeten hartelijk hopen, dat de strijd om haar bestaan, die ons door de voormannen in Z.A. als zwaar en moeilijk wordt omschreven, gunstig moge verloopen.
Sarah Millin zegt van de verhouding van de Hollandsche Afrikaners tot de Nederlanders: ‘Zij maken geen aanspraak op eenheid met de Nederlanders, doch op stamverwantschap. Zij wenschen beschouwd te zijn als hun eigen voorouders.’
Hoe veel juister is de voorstelling van de Engelsche schrijfster dan het in Nederland veel verbreide beeld van het kind, dat volwassen is geworden, het ouderlijk huis verlaat en zijn eigen weg kiest. Dit valsche beeld schept een voorstelling, waartegen men van onze zijde nooit scherp genoeg kan opkomen. Namelijk de voorstelling alsof van onzen kant een voogdij zoude zijn geoefend over neven, die zich reeds zoo langen tijd geheel zelfstandig hadden ontwikkeld.
Het zijn zulke valsche voorstellingen, die verwijdering kweeken tusschen hen, die over en weer zoo buitengewoon veel voor elkaar kunnen zijn. Moge het boek van Sarah Millin mede strekken om voor het vervolg wolken, die verduisterend werken op de onderlinge verhouding, te doen vervluchtigen.
Baarn, November 1927.
R.A. FOCKEMA.