zondering hun lessen in een andere dan de Nederlandsche taal geven.
Deze gedragslijn is geboden, wanneer het de Belgische Regeering inderdaad ernst is, om de Nederlandsche cultuur onder de Vlamingen te verbreiden en de Nederlandsche Regeering voor de hooge plaats, die het Nederlandsche onderwijs en de Nederlandsche beschaving innemen, wil waken.
Het gaat hier bovendien niet alleen over het nauwer toehalen der cultureele betrekkingen tusschen Nederlanders en Vlamingen, in beider belang. Onverpoosd wordt in België een strijd tegen de Nederlandsche cultuur gevoerd, komende van de zijde der verwoede vrienden van de Fransche cultuur, die, om met meer zekerheid hun doel te bereiken, de voorstelling trachten ingang te doen vinden, dat de Nederlandsche wetenschap òf niets òf weinig beteekent of, wanneer zij al iets beteekent, zich in haar geschriften niet van het Nederlandsch bedient. Tegen dezen niet sterk genoeg te veroordeelen laster kan de uitwisseling van leerkrachten, mits goed uitgevoerd, mede een wapen zijn.
De billijkheid gebiedt nochtans te erkennen, dat de beweging onder de Walen, die vriendschap met Nederland zoeken, volkomen doordrongen zijn van de beteekenis van Nederland op cultureel gebied en hun goede gezindheid met daden willen toonen, sterker wordt.
Het is wel geen belang, dat het A.N.V. rechtstreeks dient, maar toch een Nederlandsch belang van de eerste orde, even goed als een Belgisch, dat de onderlinge verhouding het karakter krijgt van wederzijdsche waardeering, onmisbaar om door nauwe samenwerking tot oplossing van de hangende vraagstukken en regeling der gemeenschappelijke economische belangen te komen. Het is hier niet de plaats, om dit nader uit te werken, maar het is duidelijk, dat het nieuwe verdrag, met zijn voorloopig blijkbaar nog uiterst bescheiden stap in de goede richting, ook op dàt terrein een uitstekenden invloed kan hebben.
Bescheiden schijnt ook 't begin te zijn ten aanzien der in te stellen reisbeurzen voor afgestudeerden, die enkele maanden in 't andere land hun studie zullen voltooien: één reisbeurs van beide zijden? Wie lacht daar? Wanneer 't cijfer juist is, kan men nauwelijks van een bescheiden begin spreken.
Hetgeen boven omtrent het aantal uit te wisselen leerkrachten gezegd is, geldt in hoofdzaak ook voor de afgestudeerden, eigenlijk nog in veel sterkere mate. Eén afgestudeerde is verhoudingsgewijs natuurlijk nog veel minder dan één leerkracht. Welk een prachtige gelegenheid wordt hier geboden, om de jonge intellectueele Vlamingen in de gelegenheid te stellen de Nederlandsche cultuur aan de bron in zich op te nemen en de jonge Nederlanders vertrouwd te maken met, en bij hen liefde te wekken voor de voortbrengselen der Vlaamsche cultuur en Vlaanderen in 't algemeen. Geen mooier leeftijd dan die van de afgestudeerden, om indrukken voor 't leven te verzamelen.
In het verdrag schijnt ook in de instelling eener Nederlandsch-Belgische Regeeringscommissie voorzien te zijn.
In mijn artikel in Neerlandia van April 1926 heb ik de groote waarde van een vaste ‘Technische Commissie’ doen uitkomen. Zij zal aan het verdrag leven moeten geven. Maar haar voornaamste taak zie ik in het onderzoek der vraagstukken, verband houdende met de betrekkingen op wetenschappelijk en onderwijsgebied tusschen de beide landen en in het doen van voorstellen aan de beide regeeringen, voor hetgeen noodig is om die betrekkingen te ontwikkelen.
Hier kan natuurlijk alleen sprake zijn van de cultureele betrekkingen tusschen Nederlanders en Vlamingen.
Een voornaam, maar uiterst ingewikkeld onderwerp, dat de Commissie ter behandeling zal krijgen, is de gelijkstelling van de diploma's van middelbaar en hooger onderwijs. Daarvoor zullen in beide landen, wetswijzigingen noodig zijn, opdat de leerlingen over en weer kunnen worden toegelaten tot het volgen van lessen en het afleggen van examens, zonder de opleiding te vertragen. Tevens zal de Commissie moeten trachten middelen te vinden, om wederkeerig aan de bezitters van diploma's de daaraan in het eigen land verbonden voordeden in het andere land te verzekeren. Het zal den lezer duidelijk zijn, dat hier voor het geestelijk verkeer tusschen Nederlanders en Vlamingen een vrij wel eindeloos verschiet geopend kan worden. Kàn, want alles hangt af van de wijze, waarop men aan het verdrag uitvoering zal geven.
Wanneer men zich op het theoretisch juiste standpunt stelt, dat men over en weer geen onderscheid mag maken tusschen Vlamingen en Walen, omdat zij samen den Belgischen Staat vormen, zal het verdrag niets anders blijken te zijn dan een mooi, zij 't uiterst schuchter gebaar, zonder eenig practisch gevolg.
Het verdrag met Frankrijk ontleent zijn belang aan den wil, om over en weer de Fransche cultuur te bevorderen. Wij nemen daarbij nu maar in groote gemoedelijkheid aan, dat er geen andere beweegredenen voor zijn. En het verdrag met Nederland kan slechts iets beteekenen, wanneer België zich daarbij op het standpunt stelt, dat bevordering der Nederlandsche cultuur het doel is. En hierbij kan men zeker zijn, dat er geen andere beweegredenen achter zitten.
De Technische Commissie, die haar ontstaan zal danken aan het Belgisch-Nederlandsch verdrag, zal óók op dat standpunt moeten staan. Dat geldt dus in de eerste plaats de leden, die België zal aanwijzen. Dezen behooren het Nederlandsch mitsdien volkomen te beheerschen. De leden, die Nederland zal aanwijzen, zullen zich derhalve eveneens uitsluitend van hun moedertaal moeten bedienen. En alle stukken, de Commissie betreffende, ook van Belgische zijde, zullen alleen in het Nederlandsch gesteld moeten zijn.
Wij moeten nu verder de openbaarmaking van het verdrag afwachten, in de hoop, dat het beter is dan het volgens de tot ons gekomen geruchten schijnt.
Zoo noodig zal een krachtige actie tot verbetering moeten worden gevoerd.
d.K.