Neerlandia. Jaargang 30
(1926)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[p. 98] | |
Het Nederlandsch in het ambtelijk verkeer met België.In een rede, die ik onlangs voor het Grootnederlandsch Studentencongres heb gehouden, maakte ik terloops melding van een historisch feit dat nadere aandacht verdient. Onbekend was het volstrekt niet. Men kan het zelfs vermeld vinden in Blok's Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Men heeft het alleen, voorzoover ik weet, totdusver niet met de practische vraagstukken van onzen eigen tijd in verband gebracht en toch is dat wel de moeite waard. In 1598 kwam te Brussel een vergadering van de Staten-Generaal bijeen, om trouw te zweren aan de nieuwe landsheeren, Albert en Isabella. 't Waren natuurlijk alleen de afgevaardigden der Zuidelijke gewesten, die daar verschenen en zoo onhoudbaar was de toestand ook voor hen geworden, dat zij aanstonds in briefwisseling met de Noordelijke Staten-Generaal in Den Haag traden, om vredesonderhandelingen aan te knoopen. In die Zuidelijke Staten-Generaal, ook al bleef tot het eind van de achttiende eeuw toe het Nederlandsch de ambtelijke taal van de afzonderlijke Staten van Brabant en van Vlaanderen, was men toen al gewoon, om zich naar de onkunde der Walen te richten en de Fransche taal te gebruiken. Maar ziehier wat de gedeputeerden van het Doorniksche (Waalsch land dus) in hun verslag aan de Staten van hun gewest meedeelen: ‘Vrijdag de 28ste Augustus deden die van Brabant, door hun griffier, voorlezing van brieven, sommige door hen in het Vlaamsch, andere in het Fransch gesteld, om aan de Hollanders te zenden. Die van Artois hadden er ook ontworpen, eveneens die van Rijssel en ook die van Valenciennes; en zij werden alle voorgelezen. Men besloot, om het beste uit alle te nemen en er een in het Vlaamsch uit samen te stellen, aangezien gezegde Hollanders niet in het Fransch willen handelen, ja Fransche brieven tot hen gericht niet willen openen’1). Ik heb mij te Wageningen veroorloofd dit voorval aan onzen nieuwen minister van buitenlandsche zaken voor te houden als ‘een staaltje van levende, moderne, democratische politiek’. De zaak is te belangrijk, om het bij die scherts te laten. Want meer dan dat was het eigenlijk niet. Geen mensch zal meenen, dat een Nederlandsch minister van buitenlandsche zaken er toe te bewegen zou zijn, om brieven uit Brussel terug te zenden wijl zij in het Fransch gesteld zijn en, als hij het deed, zou maar een bedroefd klein getal Hollanders klaar staan hem er om, toe te juichen. Maar terwijl men een zoo onheusche daad niet eischen zal, dat het langzamerhand tijd wordt voor ons departement van buitenlandsche zaken om van eenig eerbied voor onze eigen taal blijk te geven en het oude bijgeloof, dat men alleen in het Fransch diplomaat kan zijn, te laten varen, dat zal men tegenwoordig in wijde kringen beamen. De zaak is rijp voor onderzoek en bespreking Zij is oneindig veel ingewikkelder dan, men op het eerste gezicht zou denken. Daar is niet alleen het mondeling en schriftelijk verkeer tusschen de ministers van buitenlandsche zaken en de gezanten. Daar zijn de betrekkingen tusschen openbare diensten, die veelal rechtstreeks onderhouden worden, politie, posterijen, spoorwegen. Ik weet het niet, maar ik zou alleraangenaamst verrast worden en nog half ongeloovig blijven, als men mij verzekerde, dat onze ambtenaren geregeld de Nederlandsche taal daarvoor gebruiken. Sedert de taalwet, die het gebruik van het Nederlandsch binnen België voor schrijft voor het verkeer van de centrale besturen met de openbare diensten in de Vlaamsche gewesten, zou het Brussel niettemin al heel vreemd staan, zoo het aanstoot nam aan Nederlandsche brieven uit Nederland. Wat meer is, in de tegenwoordige omstandigheden zouden wij Nederlanders en Vlamingen alle recht hebben er aanstoot aan te nemen, als onze ambtenaren inderdaad, gelijk ik vrees dat het geval is, voortgaan de Fransquillons daarginds met Fransche briefwisseling in het gevlij te komen. Het zou de moeite loonen, als het A.N.V. eens een commissie instelde, waarin liefst kenners zoowel van het Nederlandsche als Belgische ambtelijk leven zitting hadden, om over dit vraagstuk een door bewijzen gestaafd verslag uit te brengen2) De Belgische wet op de taal in de besturen is in dit verband een novum van belang, maar de toepasselijkheid daarvan dient nader onderzocht. Wat het diplomatiek verkeer tusschen de beide landen betreft, wanneer zich zoowel bij ons als in Vlaanderen de openbare meening eenigermate heeft doen hooren, zal er niets moeilijks, niets onbeleefd voor onze regeering in steken, om Brussel te verzoeken over het gebruik van de Nederlandsche taal met haar een regeling te treffen. Daarbij zou men van onze zijde voor het allerminst wel mogen verlangen, dat men van ons geen Fransche stukken meer verwachten zal en dat in alle onderhandelingen, in alle samenkomsten en gemengde commissies, onze menschen zich van hun eigen taal mogen bedienen3). Maar het Fransch is nu eenmaal de diplomatieke taal, zal men antwoorden. Tusschen volken die elkanders taal niet verstaan, misschien ja. Maar denkt men, dat de regeeringen van Groot-Brittanje en van de Vereenigde Staten in het Fransch brievenwisselen? Of indertijd die van het Duitsche Rijk en van het voormalig Oostenrijk-Hongarijë, waar toch het Duitsch niet de taal was van alle ingezetenen? De commissie, waarvan ik sprak, zou ons gegevens moeten verschaffen, over wat in deze gebruik is tusschen Duitschland en Zwitserland, tusschen Italië en Zwitserland, tusschen de Skandinavische landen onderling. Ik geef haar mijn historisch precedent vast als een bewijs dat men zelfs in Den Haag niet altijd de oogen gesloten heeft voor het feit, dat een deel van de bevolking van België onze taal spreekt. Men zal zich mogelijk bezorgd maken, dat het oprakelen van deze kwestie een moeilijkheid te meer tusschen Nederland en België zal beteekenen. Men | |
[p. 99] | |
vergete dan echter niet, dat de Vlamingen, minimalist of nationalist, het hardnekkig Fransch spreken en schrijven van onze ambtelijke kringen vaak als een grief gevoelen. Een hoffelijke daad in deze richting, steunend op voorbeelden en op een grondige kennis van de ambtelijke toestanden en gebruiken in België, zou in België zelf zeker op veel steun kunnen rekenen. Aan het A.N.V. de taak, om den nieuwen minister duidelijk te maken, dat het Nederlandsche volk hierbij werkelijk zijn eer betrokken acht, en tevens om de noodige gegevens te verzamelen waarmee het beroep op ‘het internationaal gebruik’ ontzenuwd zal kunnen worden. P. GEYL. |
|