Neerlandia. Jaargang 30
(1926)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWat wil het Algemeen Nederlandsch Verbond.1)
| |
[p. 54] | |
het gevoel van genegenheid voor den huiselijken kring, voor ouders, broeders, zusters; en wij allen immers kennen dat, hetzij wij die genegenheid van onze huisgenooten mogen ondervinden, hetzij wij er hun op onze beurt de bewijzen van mogen geven. Wij vragen niet, waar die genegenheid vandaan komt; zij is er, en dat is ons genoeg. Wij vragen ook niet: wat heb ik er aan? want wij zouden ons ongelukkig gevoelen, als niemand ons genegen was of niemand onze genegenheid kon opwekken. Als gij er over zoudt willen nadenken, zoudt gij misschien kunnen opmerken, dat er verklaarbare oorzaken voor die genegenheid zijn, zooals lichamelijke en daaraan nauw verbonden geestelijke verwantschap; gemeenschappelijke herinneringen van vroolijken en ook van smartelijken aard; overeenstemming in levenswijs en ook in manier van spreken; het bewustzijn van elkaar beter te kunnen begrijpen dan den vreemde, wiens woorden gij wellicht anders opvat, dan zij bedoeld zijn en nog veel meer, wat ik kortheidshalve maar onvermeld laat. Het is waar, dat gevoel van genegenheid spreekt niet altijd en onder alle omstandigheden even sterk bij u. Oneenigheid in den huiselijken kring komt, helaas, nu en dan wel voor en tusschen broers en zusters zijn kleine twisten niet zeldzaam. Maar meestal worden zij spoedig weer bijgelegd, omdat men gevoelt, dat zij bijgelegd behooren te worden en niet gaarne zoudt gij zien, dat vreemden er zich in mengden. En wanneer anderen uwe ouders, uwe broeders en zusters aanvielen, dan zoudt gij het eene schande achten niet voor hen in de bres te springen, zelfs dan nog, wanneer gij met uw verstand moest bekennen, dat de aanvallers niet geheel en al ongelijk hadden. Een zelfde gevoel van genegenheid als voor uw huisgenooten hebt gij ook, zij het in misschien wat minderen graad, voor een anderen kring, waarin gij verkeert, den kring uwer goede vrienden. Van uwe verhouding tot hen geldt hetzelfde als van uwe verhouding tot uwe huisgenooten en, toen de tijd kwam, dat gij het ouderlijk huis moest verlaten en de wijde wereld ingaan, toen gevoeldet gij wellicht nog sterker dan ooit tevoren, hoe lief zij u waren, van wie gij afscheid moest nemen; maar eenzaam leven in die groote wereld kondt gij niet en in een vriendenkring zocht gij zooveel mogelijk vergoeding voor hetgeen gij in het ouderlijk huis hadt verloren...... tot gij zelf in staat waart een huiselijken kring om u heen te stichten. Nog ruimer kring dan die uwer vrienden is de kring uwer plaatsgenooten. Voor de plaats, waar gij geboren en getogen zijt, voor de plaats uwer inwoning gevoelt gij onwillekeurig een zelfde soort van genegenheid, als gij het eerst in den huiselijken kring bij u zaagt ontwaken. Wordt gij in de gelegenheid gesteld iets te doen, om het belang van die plaats te bevorderen, gij zult het niet nalaten; gij zult zelfs meenen, dat het uw plicht is en, gaat het haar goed, dan zijt gij trotsch op uw stad, alsof gij zelf aandeel hadt aan haar voorspoed. Het sterkst gevoelt gij die genegenheid, wanneer gij na lange afwezigheid in uw geboorteplaats of vroegere woonplaats terugkeert. In alle oude bekenden, die gij er ontmoet, ziet gij dan uw vrienden; zelfs de u bekende huizen en bruggen en straten lachen u dan als 't ware vriendschappelijk en vertrouwelijk tegen. En dat alles geldt gelijkelijk van iedere stad, elk dorp. Zelfs het kleinste plaatsje op de hei zal, als het uw geboorteplaats, getuige van het lief en leed uwer jeugd is, u dierbaar blijven, levenslang, en gij zult alles gaarne bijeenzoeken, wat er te vinden is, om te betoogen, hoeveel goeds dat plaatsje toch eigenlijk heeft; gij zult er even trotsch op zijn als de Amsterdammer of Rotterdammer, de Antwerpenaar of Kapenaar op zijn stad. Natuurlijk zult gij niet zóó verblind zijn om de gebreken over het hoofd te zien, maar de stem van verstand en ervaring zal daarom de stem van uw gevoel niet tot zwijgen brengen. Breiden wij nu den kring onzer genegenheid nog wat uit, dan komen wij - om nu van het gewest, waartoe wij behooren, maar te zwijgen - van zelf tot de liefde voor het vaderland: den grooten huiselijken kring, de groote stad onzer inwoning. Waar wij ons in dat vaderland ook mogen bevinden, wij gevoelen ons er meer tehuis dan daar buiten. Waarom? In den vreemde hebben wij allicht kans vreemde zeden en gewoonten aan te treffen, waaraan wij ons slechts met eenige inspanning kunnen gewennen en waartegen wij dikwijls gevaar loopen te zondigen, Ziet men er ons niet met den nek aan, dan geschiedt dat uit beleefdheid, maar een beleefdheid, die ons opnieuw doet gevoelen, dat wij er vreemdelingen zijn. Wij hebben de taal van dat land redelijk geleerd, meenen wij en kunnen er ons misschien zelfs zeer vlot in uitdrukken, maar, willen wij eens in hartelijke woorden ons innig gevoel uitspreken, dan blijkt het, dat wij dat alleen goed kunnen in onze moedertaal; en moeten wij in een twistgesprek helder en duidelijk onze gedachten uiteenzetten en onze overtuiging verdedigen, dan bemerken wij, dat wij toch niet op kunnen tegen den handigen spreker, die zijn eigene taal geheel te zijner beschikking heeft. Dan gevoelen wij eerst recht, dat wij buiten ons vaderland zijn en welk een genot het dan is, weer binnen de grenzen van het eigen land gekomen, daar overal om ons heen onze moedertaal te hooren spreken! Wij zouden den treinconducteur wel een extra fooi willen geven, omdat hij ons weer ons plaatskaartje afvraagt in onze eigen taal. Hoe spreekt ook weer het vaderlandsch gevoel bij ons, wanneer wij in den vreemde onze oude, trouwe vlag zien waaien, bewijzen zien van onze volkskracht op stoffelijk of geestelijk gebied, ons land hooren prijzen, of in geschriften van buitenlanders waardeerende woorden aan ons volk gewijd vinden. Dan zwelt ons het hart. Betuigingen van waardeering nemen wij aan als waren zij een vriendelijkheid, die ons persoonlijk werd bewezen. Maar, wordt er buitenslands kwaad gesproken van Nederlanders, verdiend of overdiend, dan staan wij met onze verontschuldiging of verdediging gereed of zullen ons | |
[p. 55] | |
althans haasten op te merken, dat men toch niet naar enkelen alle Nederlanders mag beoordeelen. Met onze landgenooten voelen wij ons één door overeenstemming in zeden en gewoonten, door dezelfde taal en vooral ook door dezelfde volksgeschiedenis. Op die geschiedenis geeft ook de vreemdeling ons het recht trotsch te zijn. Wat ons voorgeslacht heeft verricht op het gebied van kunsten en wetenschappen, van handel en nijverheid, van verdraagzaamheid en vrijheid bovenal, waarvoor ons volk goed en bloed in moedigen strijd veil had, wordt alom volmondig erkend en, wanneer wij fier op dat voorgeslacht zijn, zal dat door niemand een aanmatiging worden genoemd. Dat is een adeltrots in den goeden zin des woords, want het legt ons de verplicht ing op, ons de echte zonen te betoonen van zulke voorouders. Allerminst willen wij hiermede zeggen, dat onze nationale trots alleen ons voorgeslacht kan gelden. Al is er veel dat wij anders zouden willen - hoe loopen de inzichten daaromtrent uiteen! - Het Nederlandsche Volk toont ook thans zijn geschiedeniswaardig te zijn in zijn frisschen kranigen ondernemingsgeest, in zijn kunsten en wetenschappen en en ernstig streven naar hoogere geestelijke ontwikkeling. Misschien zal nu deze of gene mij toevoegen: Gij hebt, van den huiselijken kring uitgaande, dien kring allengs uitgebreid tot uw vrienden, uw geboorteen woonplaats, uw vaderland; wat belet ons nu dien kring nog wat verder uit te breiden en ook te gaan spreken van een ijveren voor liefde tot het heele menschdom? Welnu, wat mij betreft moogt gij het heele menschdom wel liefhebben...... als gij maar kunt. Dat echter is de vraag. Algemeene menschenliefde is een groot woord evenals bewondering voor de geheele natuur, vereering van alle kunstwerken, ingenomenheid met alles en nog wat. Een liefde, die alles omvat, is geen liefde meer en gelijkt zeer veel op onverschilligheid of wispelturigheid. Wie gevoel en karakter heeft, moet graden kennen in de mate zijner genegenheid en weten te onderscheiden, waar de liefde zich nog innig doet gevoelen en waar zij zóó zwak wordt, dat zij den naam van liefde niet meer verdient. Om lief te hebben, moet men zich in zijn genegenheid kunnen beperken en wel juist zoover als noodig is, om die krachtig in daden te kunnen openbaren. Toch behoeft vaderlandsliefde nog niet te leiden tot vijandschap tegenover al wat vreemd, minachting van al wat onvaderlandsch is. Zulk een liefde is apenliefde, die uit zuivere genegenheid het geliefde apenjong dooddrukt. Ware vaderlandsliefde eischt, dat men niet opzettelijk blind zal zijn voor de gebreken van zijn eigen volk of de misstanden, die er in zijn eigen land heerschen, want alleen door die op te merken heeft men aanleiding om die te verbeteren. En blijkt het dan, dat buiten ons land die gebreken overwonnen zijn en die misstanden niet meer heerschen, dan doen wij verstandig en vaderlandslievend tegelijk, met bij den vreemdeling, in de leer te gaan. Door belang te stellen in alles, wat buitenslands gevonden wordt en daarvan ook voor ons eigen land partij te trekken, bewijzen wij aan ons land grooter dienst, dan door alles te verwerpen wat vreemd is, alleen omdat het vreemd is. Bekrompen ingenomenheid met het eigen land wenscht het Algemeen Nederlandsch Verbond niet aan te kweeken. Integendeel: het wenscht den blik zijner leden te verruimen, ook door aan het begrip ‘vaderlandsliefde’ een uitbreiding te geven, die het gewoonlijk niet heeft. |
|