lijke landstaal, zijn moedertaal, maar de niet-ambtelijke taal, de taal, die niet geschreven, maar gesproken en verstaan werd van de Kaap tot ver in de binnenlanden van Zuid-Afrika en zonder welke geen vreemdeling, hetzij Engelschman of Duitscher, die het land bereist, zich redden kan. Dr. Brill gaf vervolgens een eenvoudig en logisch vertoog over het groote vraagstuk. Zijn bewijsgronden zijn sedert door velen, gewoonlijk zonder erkenning van oorsprong, tot in 't oneindige herhaald en zijn de grondslagen geworden van bijna alle latere betoogen op dit gebied, die iets te beteekenen hadden. Inderdaad kan men den zin van alle latere beweringen, dikwerf geuit als persoonlijke ingevingen, terugvinden in de meesterlijke voordracht van den Nederlandschen geleerde, welke men feitelijk in haar geheel dient te lezen, om een volledig en afdoend grondbegrip te verkrijgen van de geliefkoosde bewijsgronden van lateren tijd. Hetgeen in den aanhef van dit artikel reeds gezegd is over de eenvormigheid van taalverschijnselen over geheel Zuid-Afrika, geeft hij weer in de volgende woorden:
‘Alleen wensch ik nog even aan te stippen, dat het voor iemand, die met alle deelen van Zuid-Afrika goed bekend is, eene nuttige en belangrijke zaak zou zijn, ons eens in te lichten omtrent het verschil in taal en spreekwijzen in de verschillende deelen van dat uitgestrekte gebied, om zoo de vraag op te lossen, in hoe ver de Zuidafrikaansche taal één kan genoemd worden. Ik voor mij heb uit den aard der zaak slechts een zeer beperkt veld van waarneming. Misschien is het alleen daaraan toe te schrijven, dat ik den indruk ontvangen heb, dat er, bij andere talen vergeleken, verwonderlijk weinig verschil van streektaal, eene verwonderlijk groote overeenkomst van uitspraak, van vormen, van eigenaardige spreekwijzen en uitdrukkingen bestaat. Wanneer ik b.v. den staat van zaken in 't kleine Holland neem, dan zie ik, dat bijna ieder dorp, en zeker iedere stad, verschil van tongval vertoont, dat een Hollandsche boer een Gelderschman nauwelijks verstaan kan en dat er in 't Noorden een gouwtaal gesproken wordt, die voor iederen Hollander volkomen onverstaanbaar is. Wanneer ik zulk een verscheidenheid in zulk een engen kring vergelijk met den toestand in zoover uiteenliggende landstreken als b.v. de Kaapstad en de Transvaal, dan komt het mij voor, dat ik 't recht heb mij over 't betrekkelijk geringe verschil van tongvallen te verbazen......’
Alles, wat Prof. Dr. J. Brill in 1875 gezegd heeft, geldt, na juist een halve eeuw, nog heden. Onze Afrikaansche taalstrijders heeft hij van de noodige gegevens voorzien, om op hoofdzakelijk wetenschappelijk-logischen grond te kunnen betoogen. Wellicht is het in polemiek den tegenstanders van Afrikaansch niet moeilijk voor elke bewering een weerlegging te berde te brengen, doch geenszins wenschen wij ons thans te verdiepen in de waarde der meeningen, aanhoudend am beide kanten geuit. Jammer is het, dat er ten slotte een hoofdbewijsgrond ontstond, waarvoor elke redelijke redeneering moest wijken, die werkelijk in den grond niet geheel verdedigbaar was, namelijk: ‘Afrikaners kunnen geen Nederlandsch leeren’. Zij, die dezen uitweg gevonden hadden en dien als een leer huldigden, gaven zich geen rekenschap van de vraag, of zij daarmede het Afrikanerdom een dienst bewezen of niet. Niettegenstaande de uitmuntende resultaten verkregen met het Nederlandsch onderwijs,
vooral in de Transvaal en den Vrijstaat in de republikeinsche dagen, zegevierde de leuze ‘Afrikaner-kinders kan nie Hooghollands leer nie!’ Gematigde mannen, zonder een vooroordeel tegen Nederlandsch, trachtten te redden een zaak, die hun zeer aan 't hart ging, door de bevordering van vereenvoudigd Nederlandsch, min of meer naar de spelling van Kollewijn, met hier en daar kleine wijzigingen voor bijzondere aanpassing aan Zuidafrikaansche toestanden. In 1904 en 1905, nadat Prof. Dr. W.J. Viljoen zijn zending naar Nederland in zake taaivereenvoudiging volbracht had, vierde de Nederlandsche taal als 't ware een nieuwe intrede in de taalkringen van Stellenbosch. De vereenvoudigde spelling, goedgekeurd en bekrachtigd door de Commissie voor Taal- en Letterkunde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, vond algemeenen bijval en de taalmannen van Stellenbosch en elders,
onder wie ook de heer Joh. J. Smith (die onlangs als Prof. J.J. Smith Nederland bezocht) vierden hoogtij. In een der in die dagen verschenen pamfletten leest men - o.a.: -
‘'t Zal niemand bevreemden, dat, naarmate zich onder de Afrikaners een krachtiger nationaal gevoel heeft geopenbaard, ook de liefde voor de moedertaal meer aan 't licht is gekomen. Welke verschillen van gevoelens er ook mogen bestaan aangaande de bepaalde vorm, die 't Hollands in Zuid-Afrika zal moeten aannemen, zijn ze 't toch in zooverre eens, dat ze allen zeggen: Hollands is en blijft onze taal.’
Alhoewel men in de Kaap geen dankbare herinneringen bewaart aan 't bewind van de dagen der Nederlandsch-Oostindische Compagnie, denkt men toch met schrik terug aan de tijden van Britsch dwangbeheer na de overgave van de Kaap aan Engeland. In 1870 slaagde Lord Charles Somerset er in, om, niettegenstaande bestaande verdragen, Hollandsch ambtelijk uit de Kaapkolonie te verbannen. Doch alle onderdrukking ten spijt, bleef de taal der oude nederzetting voortbestaan. Merkwaardig vasthoudend in dit opzicht bleken de kleurlingen, vooral de afstammelingen van de overgeplante Maleiers, die allen, tot op dezen dag een goed verstaanbaar Hollandsch spreken. Dikwijls echter zag het er uit, alsof het met de Hollandsche taal gedaan was en de Colony of the Cape of Good Hope voorgoed het Engelsch gewaad zou gaan aanvaarden. Hulp of aanmoediging van Nederland of elders had men niet; doch 't was steeds dat onvernietigbare bewustzijn van zelf een volk te zijn, dat de neiging tot zelfstandigheid levendig hield. Wat Somerset in 1870 in de Kaap gepoogd had, werd twee-en-dertig jaar later door Milner in de Transvaal beproefd. De verweesde kinderen uit de concentratie-kampen, die men tot verzet niet in staat achtte, moesten het middel worden, om, als opkomend geslacht van Afrikaners, geheel opgeleid te worden in de Britsche Imperiale idealen, to speak and to think British. Men had gewonnen, men had bezit genomen en men ging dat bezit bestendigen. Een legioen van Engelsche en Schotsche onderwijzers en onderwijzeressen werd over het land losgelaten.... to preach ‘Empire!’...... maar 't mocht niet baten. Wèl gingen we weer door een tijd, toen het scheen, dat alles verloren was, toen het vuur in de Afrikaansche harten, dat gedurende de bange dagen van den vernietigingsoorlog zoo hoog opgevlamd had, stervende was...... maar toch nog smeulde...... hier en