Nederlandsche muziek in concerten in Nederland.
II. (Slot.)
Zij, die de beginselen van het A.N.V. ook op 't gebied der kunst willen zien toegepast, verlangen, dat de werken van alle toondichters van Dietschen stam, en vooral zij, die liederen schrijven op teksten in de taal van dien stam, altijd en overal gehoor zullen vinden.
Dat is een eisch, die volkomen gerechtvaardigd is, zoodra de toonzettingen van volstrekte, te bewijzen kunstwaarde zijn. Maar, zoover zijn wij nog lang niet!
Bij 't vele materiaal, mij welwillend ter beschikking gesteld, toen ik den wensch uitsprak mij zooveel mogelijk op de hoogte te stellen van de ‘beweging’, vond ik ook eenige Zuidafrikaansche liederen. Die nu waren - zonder eenige uitzondering - allerdroevigst. Zou een zanger het wagen die voor te dragen in een concert van eenige beteekenis hier te lande, dan zou hem zeker worden belet de stukken ten einde te zingen. En 't zou verdiend Zijn!
De stijl (kan men hier nog van ‘stijl’ spreken?) is ‘pre-Victorian’, de harmonieën meer dan poover, de begeleidingen den ‘Music-Hall’ afgeluisterd, het geheel in dien beruchten ‘Ballad’-trant, die de Engelsche zangmuziek weleer zoo gevreesd maakte.
Hier is belangrijk werk te verrichten: den Afrikaanders duidelijk maken, wat goede zangmuziek is.
Gelukkig is met dat werk reeds een begin gemaakt: Anna Lambrechts-Vos heeft een aantal liederen geschreven op Afrikaansche teksten; ik heb Ze alle doorgezien en, al moet ik 't een beter noemen dan 't andere, de algeheele indruk is zoo gunstig, dat ik van die liederen, wanneer ze maar ruim verspreid en druk gezongen worden, een allergunstigsten invloed verwacht op den muzikalen smaak in 't verre Afrika.
Ik gewaagde hierboven van 't mij ter beschikking gestelde materiaal. Daar was nog iets bij, waarover te spreken valt: de lijst der werken, die de verschillende afdeelingen der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst in 't seizoen 1924-'25 hebben uitgevoerd. Een dreigende wijsvinger gleed langs de lijst en een booze stem zei: 36 Afdeelingen voeren 61 werken uit en daarvan zijn slechts zes door Nederlanders getoonzet.
Dat wil dus zeggen: 10 procent van de uitgevoerde stukken zijn voortbrengselen van eigen bodem. Mij dunkt, vooral wanneer wij in acht nemen, 't geen hierboven gezegd is over de noodzakelijkheid de werken der groote meesters te blijven uitvoeren, dat dit percentage lang niet gering is.
Men vergete niet, dat ook hier het publiek zijn eischen stelt; het wil nu eenmaal Mattheus-Passion, Jahreszeiten, Damnation de Faust, Les Béatitudes enz. enz. geregeld hooren; verder zijn velen sterk gekant tegen programma's, die uit verschillende nummers zijn samengesteld; zij willen een werk hooren, dat den ganschen avond vult.
Zulk een werk, getoondicht door een landgenoot, te vinden, is bijna onmogelijk. Men vergete niet, dat ook hier de tijd, zonder mededoogen, de zwakheden van voorheen geschatte koorwerken heeft blootgelegd. Men kan tegenwoordig een Vincentius van Heinze, een Bonifacius van Nicolai niet meer genieten. Dit is een feit, waarover alle filosofeeren nutteloos zou zijn; men heeft het te aanvaarden, maar daarmee ook de zekerheid, dat het Nederlandsche repertoire met een paar werken verminderd is. Kleinere werken, die b.v. de tweede afdeeling eener uitvoering zouden kunnen vullen, zijn waarlijk niet talrijk. De voorheen gaarne gehoorde stukken van Henri en Ludwig Brandts Buys (van den laatste denk ik aan Das Singenthal) zouden thans een bleek en bloedeloos uiterlijk vertoonen. 't Is nu eenmaal niet anders! Reeds ‘De Schoolmeester’ heeft het gezegd in den dichtregel:
‘De tand des tijds slaat zware builen’......
Ik geloof niet, dat men de Maatschappij verwijten kan, dat zij 't goede Nederlandsche werk heeft verwaarloosd. Wijlen Ant. Verhey heeft toch, met zijn Rotterdamsche koor, dadelijk, nadat ze voltoodi waren, ‘Hanneles Hemelvaart’ van Loman en Der Zauberlehrling van Henri Zagwijn uitgevoerd.
Daar is één werk, dat - om de muziek - het wederhooren zeker waard is: De wederkomst van Christus of het naderende Godsrijk van Gerard van Brucken Fock. Hier echter is, n.m.m., de tekst - een mengeling van profetische vervoering en Leger-des-Heilslyriek - een onoverkomelijk beletsel. Een deel van 't publiek aanvaardt zoo iets niet meer; en - ongelukkig samentreffen! - dat gedeelte van de hoorders, waarvoor de tekst een genietbare lafenis zou kunnen zijn, is muzikaal zoo hopeloos achterlijk, dat het den toondichter met geen mogelijkheid zou kunnen volgen.
Alles bijeen genomen: de Maatschappij tot bevordering der (N.B. niet alleen Nederlandsche) Toonkunst doet voor de Nederlandsche koorwerken niet te weinig.
Misschien - dit zij toegegeven - kon zij nog meer doen.
Het feit, dat de hierboven genoemde koorwerken alle, met slechts twee uitzonderingen, op Duitsche teksten gecomponeerd zijn (o, wreede ironie van 't noodlot!) brengt ons tot den, door sommigen gestelden eisch: ‘Nederlandsche solisten moeten in Nederland niet anders dan Nederlandsch zingen? D.w.z. de teksten van de door hen voor de dragen liederen behooren alle in onze moedertaal te worden overgezet.
Het komt mij gewenscht voor dien eisch in den breede te bespreken; maar, voor ik er toe over ga, wensch ik dit zeggen: in mijn oogen beteekent ook hij een groote ongerijmdheid.
Ik mag wel als regel dit vaststellen: elke vertaling, hoe voortreffelijk ook, beteekent een (zij 't ook geringe!) verzwakking ten opzichte van den oorspronkelijken tekst, tenzij de vertaler - maar dan moet hij in genialiteit den schrijver van 't oorspronkelijke tenminste evenaren, en beide talen volkomen beheerschen - een geheel zelfstandige, nieuwe lezing van 't te vertalen werk geelt.
Zulk vertalen is, waar het gecomponeerde teksten geldt, niet mogelijk. Het verband tusschen woord en toon, door den componist gelegd, in de vertaling onverzwakt te bewaren, is meestal ondoenlijk. Tusschen de beide talen bestaat steeds een verschil in 't aanbrengen der accenten, in 't gebruik en 't schikken der klinkers en medeklinkers, en dientengevolge