Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-Afrika.I. Taal.Ga naar voetnoot1)Eenige jaren geleden werden hier een beëedigd vertaler, een Nederlander van geboorte, die een bijzondere studie gemaakt had van de verschillende vormen van het Hollandsch, die in Zuid-Afrika in gebruik zijn, eenige belangrijke documenten, vertaald uit het Engelsch in 't ‘Afrikaansch’, ter bekrachtiging van juiste vertaling, voorgelegd. ‘Ik ben’, alzoo redeneerde de man, ‘bevoegd, om vertalingen in 't Nederlandsch, hetzij vereenvoudigd of niet, goed te keuren; doch de vraag is, of mijn bevoegdheid zich uitstrekt tot het Afrikaansch?’ - Hij vroeg inlichtingen aangaande dit punt van de hoogste wetsoverheden in den lande, doch ontving slechts ontwijkende antwoorden. Ten slotte deed hij (formeel) aanzoek bij het Hooggerechtshof van de Provincie de Kaap de Goede Hoop om toelating, onder een zelfstandig getuigschrift, als beëedigd vertaler voor Afrikaansch. Rechter Lange was niet met een beslissing gereed, inderdaad weigerde hij botweg een antwoord te geven en de zaak werd verdaagd. Bij de volgende gelegenheid sprak deze rechter; ‘Officially we do not know anything about “Afrikaans” in this Court. Any bad Dutch is called Afrikaans in South Africa. Afrikaans is not an acknowledged language. Applicant possesses the required qualifications and I cannot grant him anything beyond that’. De aanzoek doende advocaat hield aan, betoogde, dat Afrikaansch reeds zóó ver gevorderd was, dat 't in de praktijk noodig bevonden was, die taal te leeren en te onderwijzen. De rechter beloofde zijn broeders-rechters hierover te raadplegen en de zaak werd op nieuw verdaagd. Bij de derde behandeling van het geval gaf rechter Lange wederom zijn meening over de minderwaardigheid van deze ‘low form of Dutch’ te kennen en benoemde ten slotte een Afrikaansch professor van de Universiteit van Kaapstad, om den verzoeker te examineeren in 't Afrikaansch. Dit examen vond behoorlijk plaats; de kandidaat slaagde met glans en na verloop van tijd werd de eerste beëedigde vertaler voor Afrikaansch, een Nederlander natuurlijk, door 't Kaapsche Hooggerechtshof aangesteld. Inmiddels verschenen onze meeste ‘Hollandsche’ bladen reeds in 't Afrikaansch, zoodat zij, die aan Nederlandsch gewoon waren, d.w.z., zoowat iedereen behalve de zeer jonge lieden, zich moesten schikken in 't gebruik van drie ‘talen’, Hoog-Hollandsch, Vereenvoudigd Hollandsch, en Afrikaansch. Het Afrikaansch, als spreektaal, werd algemeen onder de boerenbevolking gehuldigd en onder de jongeren werd de leuze vernomen: ‘Skryf soos jy praat’. Op deze leuze, Schrijf zooals ge spreekt, berust | |
[pagina 171]
| |
feitelijk de hedendaagsche taalbeweging, een leuze, waarvan men bijna onmiddellijk is afgeweken, Zoodra men haar voldoende voor het beoogde doel gebruikt had. Een neiging, om bestendigheid te verleenen aan een vasten taalvorm in Zuid-Afrika, had reeds lang bestaan en zoo nu en dan had er in die richting een ontwaking plaats gevonden. Opmerkelijk is het, dat de Afrikaansche wijze van spreken zich over de lengte en breedte van dit ontzaglijk groote land heeft verspreid. De neiging tot bepaalde afwijkingen van het oorspronkelijke was algemeen en eenvormig en moet wel haar oorsprong hebben in oorzaken, die zich overal in gelijke mate deden gelden. Er moet evenwel een punt geweest zijn, waarop de scheiding der wegen moet zijn begonnen. Men heeft getracht dit punt te bepalen en het verloop der twee stroomingen vergelijkend na te gaan. Men beweert, dat er sedert ‘the parting of the ways’ in Nederland veredeling en vooruitgang, in Afrika, verbastering en achteruitgang heeft plaats gevonden. Wat nu onder het hoofd veredeling en wat onder verbastering moet geplaatst worden, zal wel in hoofdzaak een onderwerp van opvatting en persoonlijk oordeel moeten zijn. Hier meent men, dat de beweerde verbastering een natuurlijke verandering was, waardoor de taal hervormd werd in overeenstemming met de nieuwe omgeving, waarin zij overgeplant was en wortel schoot. Het stemgeluid der menschen veranderde naar gelang van geleidelijke aanpassing aan nieuwe omgeving en verrichtingen; door het aansporend toeroepen van trekossen, door verheffing van stem boven het wielgeknars van trekwagens, door navolging van spreekgewoonten van inboorlingen, die gesprekken voeren op afstanden, door het overnemen van doeltreffende korte klanken, die bij inboorlingen bepaalde beteekenis hebben, enz. Met den ‘trek’ begon een geheel afzonderlijk bestaan en waren de leden van iedere familie bijkans geheel van elkaar afhankelijk. Nieuwe gebaren, nieuwe geluiden werden aangenomen in de oneindige eenzaamheid. Persoonlijke eigenaardigheden van vaders van gezinnen verwierven kracht van wet en werden als zoodanig aanvaard door gehoorzame en onwillekeurig nabootsende jongeren. De gevolgen wijzen eenparig op het feit, dat deze gang van zaken overal hetzelfde verloop nam en er zelfs door de eenvormigheid van omgeving eenheid ontstond in afscheiding. De gesprekken bepaalden zich tot de onmiddellijke omgeving en de dagelijksche behoeften van 't bestaan; daarin was geen verscheidenheid. Het leven bestond uit het in- en uitspannen van ossen en het besturen van ossenwagens, met het daarmede gepaard gaande schreeuwen, aan- en afdraaien van remblokken en hanteering van de lange zweep; paardrijden, schieten en jagen, bevelen geven aan kaffers, kostbereiding en eenvoudige godsdienstoefening met behulp van den Bijbel en wellicht eenige boekjes met godsdienstige verhandelingen. De onvermijdelijke beeldspraak werd uit deze bronnen geboren en de woordenschat voor algemeen gebruik werd werktuiglijk teruggebracht tot het onontbeerlijke. Stembuiging, overdreven nadruk op bepaalde klanken, herhaling van woorden werden de hulpmiddelen, die voor woordenrijkdom in de plaats moesten treden. Tevens echter ontstond hierdoor eene noodzakelijkheid tot kernachtige wijze van uitdrukking, die, aangewakkerd door gezond verstand en natuurlijke blijmoedigheid, zich dikwijls ontwikkelde tot oorspronkelijke welsprekendheid, die, alhoewel misschien niet vatbaar voor critische ontleding, op den welwillenden toehoorder een streelenden invloed oefende. De ‘taal’ werd een algemeen kenteeken onder de boeren; men sprak Kaapsch Hollandschn en schepte behagen in het munten van nieuwe kernachtige gezegden, die forsch op den voorgrond traden in de ‘grappen’, die men elkander tot in het oneindige vertelde des avonds bij het haardvuur of bij het kampvuur op het veld. Er geschiedde niets, om het natuurlijk verloop van de ontwikkeling van deze eenvoudige spreektaal te belemmeren, noch om haar op kunstmatige wijze te bevorderen en waarschijnlijk is het, dat, nadat er een punt van betrekkelijke, voor het doel geschikte volledigheid bereikt was, er een tijdperk van rust en stilstand is ingetreden. Volslagen onzaakkundig is het, te verwachten, dat onze boeren op taalgebied gelijken tred zouden gehouden hebben met hun stamgenooten in Nederland. Ook Nederland bleef niet stilstaan bij het Hollandsch uit de dagen van Jan van Riebeeck. De Zuidafrikaansche boer heeft zijn Bijbel steeds met zich gedragen; zijn godsdienstzin heeft hem nooit begeven en daaraan ook is het te danken, dat hij nooit in het ruwe, het onedele, het onbeschaafde is vervallen. Elke Hollandsche boer, hoe eenvoudig ook, is steeds verschenen als een licht in zijn duistere omgeving; hij was de meester van 't heidendom en, waar hij zich nederzette, was hij heerscher. Zoodra de omstandigheden het toelieten, dacht men aan beschaving en verbetering en zelfs onder de grootste beproevingen werd het onderwijs der kinderen niet veronachtzaamd, hoe gebrekkig de hulpmiddelen ook waren. Zoodra er een huis met kinderen was, moest er een schoolmeester zijn, die de kinderen leerde den Bijbel te lezen en hun onderricht gaf, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, in de andere hoofdvakken. De H. Schrift en de arme schoolmeester hebben de Nederlandsche taal in Zuid-Afrika levend gehouden. Wonderlijk inderdaad is het feit, dat niettegenstaande de algeheele veronachtzaming van Zuid-Afrika door Nederland gedurende een vrij lang tijdperk, vooral onze degelijke, oude Kaapsche families het Nederlandsch zoo zuiver en heilig hebben bewaard en gehandhaafd, evenwel meer als iets, waarop zij in de schuilhoeken van hun gemoed hoogmoedig zijn, dan als iets dat zij voor de geheele wereld vrijmoedig als een kostbaar bezit willen erkennen. Deze deftige lieden zullen zich nooit vereenzelvigen met de taal der boeren, doch, of zij op den duur voor de handhaving van Nederlandsch van veel nut zullen blijken, valt te betwijfelen. De goede oude Hollandsche ‘meester’ is zoo goed als verdwenen.... Eere aan zijn nagedachtenis, want hij heeft een belangrijke taak, zonder steun, zonder de geringste waardeering van Nederland, met getrouwe plichtsbetrachting vervuld. De eenvoudige onderwijzer op de eenzame hoeven in Zuid-Afrika verdient het, bezongen te worden. Wijzen wij ook op die reeks van namen van eerwaardige mannen, predikers, die hier gearbeid hebben en gestorven zijn.... ver van het moederland.... Ook zij leven nog in hun werk, dat nooit sterven zal. De Zuid-Afrikaner heeft door lange jaren van eenzaamheid en afzondering heen zijn Hollandsche afkomst in eere gehouden en daarbij is zijn liefde voor schoolmeester en predikant hem tot steun geweest. JOHANNES. |
|