Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Nederlandsche Muziek in Concerten in Nederland.
| |
[pagina 152]
| |
waard was - de opneming in mijn programma's weigerde, is zeker veel meer dan het dubbele. Dat beteekent, dat ik mij in de jaren van mijn leidersambt een dikke driehonderd doodsvijanden heb verworven! Want, daar schijnt geen grooter beleediging mogelijk, dan verklaren dat een toondicht niet gelukt is: en de hoegrootheid van die beleediging staat in omgekeerde reden tot den leeftijd van den toondichter. Men kan nu eenmaal niet alle papieren, die men ontvangt, bewaren; daarom heb ik voor eenige jaren alle brieven, waarin de teleurgestelde toondichters hun hart uitstortten, vernietigd. Maar, deze verzekering neme men aan: het was stichtelijke lectuur! Inhoud, strekking en vorm doorliepen de gansche, lange, genuanceerde gamma tusschen de toornende volzinnen van den bliksem-slingerenden Zeus, en de verwenschingen der, door afdingen verbolgen, vischvrouw. De goede invloed echter bleef ook niet verborgen. De toondichters, die hun werk hadden kunnen hooren, toetsten den uitslag aan de verwachtingen, die zij hadden gekoesterd; zij leerden inzien, wat hun ontbrak, wat zij anders moesten doen, en de verstandigen onder hen profiteerden van deze les, die de praktijk bun bood, en toonden dit in hun volgende werken. Zoo mag dan van dit Utrechtsche tijdperk worden getuigd, dat het vruchten heeft afgeworpen voor de Nederlandsche toonkunst, trots de niet immer bevredigende gevolgen, trots ook de dwalingen van mijn kant. Want ook ik heb gedwaald! Zei ik hierboven, dat ik ruim 150 werken heb doen uitvoeren, maar meer dan dubbel zooveel heb geweigerd, dan moet ik nu als mijn vaste overtuiging uitspreken, dat dit laatste getal nog veel grooter had moeten zijn. Bezie ik 't geval achteraf, dan moet ik erkennen ten opzichte van verscheidene middelmatigheden veel te voorkomend te zijn geweest. Niets is geschikter om zelfoverschatting te kweeken, dan onvolmaakte kunstwerken de wijding te geven van de openbaarmaking. Die klip, ik moet het nu erkennen, heb ik niet altijd omzeild. Maar - aan den anderen kant - de uitvoering van onbekende toondichten van landgenooten heeft zeker veel goeds gesticht. Het heeft den ongeloovigen de oogen (en de ooren!) geopend; het heeft het nationaal bewustzijn, ook op dit gebied, gewekt en verstevigd; het heeft den buitenlanders getoond, dat hier te lande ook iets tot stand was gebracht, - ten slotte - het heeft tot navolging geprikkeld. En - 't moet worden uitgesproken, 't mag niet worden geloochend - wij zijn thans zoover, dat wij, wat de Nederlandsche orkestmuziek betreft, niet meer mogen spreken van achterstelling van landgenooten bij vreemdelingen. De Nederlandsche orkesten spelen ook Nederlandsche muziek. Daar is 't Concertgebouw, dat werken van Diepenbrock, Dopper, Pijper, Van Goudoever, Landré en Voormolen speelt. Men zal mij tegenwerpen: ‘dat is alles modern: de muziek van hun voorgangers hoort men niet meer.’ Daarop antwoord ik: ‘gelukkig!’ Wie nu nog een symphonie van Verhulst, Hol of Nicolai zou laten spelen, zou zijn publiek een slaapdrank ingeven. Die muziek zijn wij ontgroeid! Die meesters, hoe groot hunne verdiensten mogen zijn, hebben niet gewerkt voor de eeuwigheid. Hun roem is vervlogen, hun tijd is voorbij! Dat lot deelen zij met duizend anderen van alle mogelijke nationaliteiten. Ik keer terug tot mijn uitgangspunt en herinner dan er aan, dat het Haagsch Residentie-Orkest niet achterblijft, (al kon 't wellicht meer doen), dat het in 't afgeloopen seizoen nog een Symphonie van Leo Ruygrok heeft gespeeld en geregeld de mooie orkestwerken van Joh. Wagenaar, en natuurlijk de Piet-Hein Rhapsodie van zijn leider op zijn repertoire houdt. Zie ik van tijd tot tijd een programma van de orkestconcerten te Haarlem en te Arnhem, dan vind ik ook daarop Nederlandsche werken; het Symphonie-Orkest te Leeuwarden, een jonge, nog niet heel sterke instelling, doet op dat gebied zelfs veel; van Groningen durf ik niet spreken; daarvan ben ik niet voldoende op de hoogte. Moeten wij dus erkennen, dat de Nederlandsche toondichters van orkestwerken wel degelijk aan 't woord komen, dan verzwijg ik toch de opmerking niet, dat de keus der opgevoerde werken vaak zeer willekeurig lijkt. Voor mij ligt het programma, door het Concertgebouw-Orkest op 26 Mei '23 te Dordrecht uitgevoerd, ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het A.N.V.! Een voortreffelijk samengesteld programma! De eerste afdeeling geheel Nederlandsch, de tweede gevuld met slechts één werk, maar met een der belangrijkste uit de orkestlitteratuur: de derde Symphonie van Beethoven. Bij die Nederlandsche stukken vind ik er twee, die ik niet ken: een Andante grazioso van Dopper voor orkest met een solo-violoncelpartij, en een Introductie en Rondo voor viool en orkest van Zimmermann. Die twee stukken heb ik later op geen enkel programma meer vermeld gezien. Hierin ligt een aanwijzing voor de Nederlandsche muziekleiders, in welke richting zij nog meer kunnen doen: het uitvoeren van kleinere nummers voor vol of voor beperkt bezet orkest. Voor zulk een stukje is veel gemakkelijker een plaats te vinden, dan voor een symphonie, die toch altijd ten minste een half uur duurt. Bovendien, ik geloof niet mij te vergissen, wanneer ik zeg, dat onze toondichters nog wel 't een en ander van dien aard in portefeuille hebben. Wat zeker ook meer zou kunnen (en moeten!) worden uitgevoerd, is de Nederlandsche kamermuziek; ook op dat gebied is de voorraad grooter dan men, oppervlakkig oordeelend, zou meenen. Ik onthoud mij van 't noemen van namen, om geen verwijten te hooren van hen, die ik - met opzet of bij vergissing - niet vermeld. Een groote leemte noem ik: 't bijna nooit uitvoeren van de muziek der Zuidnederlandsche toondichters. Men herinnert zich hier te lande, dat Benoit geleefd heeft en men weet, dat Hullebroeck een aantal - zeer populair geworden - liederen heeft geschreven. Maar daarmee houdt het dan ook op! En toch! Zuid-Nederland heeft op orkestraal gebied reeds heel wat geboden. Denk ik terug aan mijn Utrechtsche jaren, dan komen mij een, wel zeer ‘Wagnersche’, maar overigens vèr boven de middelmaat uitstekende ‘Homerische Symphonie’ van Mortelmans, en een paar kleine stukken van den zéér begaafden Lod, de Vocht in de herinnering. Wie een jaargang van het, te Antwerpen verschijnende, muziektijdschrift ‘Onze Symphonie’ doorbladert, ontmoet 'n aantal, tot op heden in Nederland onbekende, namen; leest van toondichten, zóó hoog geprezen, dat al nemen wij dien lof aan tegen den | |
[pagina 153]
| |
koers van 60%, er nog genoeg overblijft om jaren op te teren. Ook hier, zoo schijnt het mij, zou nog meer kunnen worden gedaan. Maar.... daar bestaat tusschen de kunstopvatting en de kunstuiting van de Zuid- en Noord-Nederlanders een verschil, dat toenadering dikwijls moeilijk maakt; erger nog: dat vaak een niet te overbruggen kloof veroorzaakt. Ik wil trachten daarvan de oorzaak aan te wijzen, zonder mij te begeven op 't terrein der waardebepaling en allerminst met de bedoeling af te keuren, wat niet in mijn lijn ligt. Wanneer de Hollander toondicht, is hij veel ingetogener dan zijn kunstbroeder van over de zuidergrens; hij uit zich niet gemakkelijk, legt ongaarne zijn diepste binnenste bloot, laat altijd nog iets onuitgesproken. De Zuid-Nederlander daarentegen heeft het hart op de tong, is naief in zijn uitingen; zegt het, juist zooals 't hem voor den geest komt, en is in de keus van zijn (muzikale) uitdrukkingen niet immer kieskeurig. Hij heeft ook enkele zwierige melodische lijnen en verschillende typische accoordverbindingen, waarvan hij zich gaarne bedient ('t zou - geloof ik - niet moeilijk zijn den oorsprong van een en ander tot bij Benoit, wiens reuzekrachtige invloed nog steeds doorwerkt, op te sporen) maar de Noordnederlandsche toonkunstenaar houdt juist niet van deze wendingen, hij vindt, dat ze de grens van't ‘banale’ overschrijden. Die bizonderheden, geworteld in den aard der verschillende takken (tóch van één stam!) zullen wel lang nog de beletselen blijven voor een algeheele en algemeene wederzijdsche waardeering. Het moeilijkst zal ons, Noordelijken, dat vallen, waar het geldt de zangen van Vlaamschen oorsprong. Uitzonderingen daargelaten - alweer, om alle gevoeligheid te sparen, onthoud ik mij van 't noemen van namen - zijn de meeste liederen voor één stem. voor ons moeilijk genietbaar. Daarmee is niet bedoeld, dat in 't Zuiden geen muziekleven klopt! Integendeel, dat schijnt mij dáár krachtiger, ‘schuimender’, meer spontaan dan bij ons. De uiting echter is anders dan wij 't ons denken. Deze ietwat lange uitweiding moge aan velen de bevredigende verklaring geven, van 't geen schijnt te zijn: miskenning.
WOUTER HUTSCHENRUIJTER. (Slot volgt.) Zoek in het Verleden al het schoone en edele en schep daaruit uw Toekomst. |
|