Er zal verder een vast scheidsgerecht zijn voor het uitvoeren van dringende baggerwerken, opruiming van wrakken enz., waarmede meer dan f 100.000 is gemoeid.
Beide staten voeren de besluiten der commissie uit, elk op zijn eigen gebied.
De kosten van onderhoud zijn dus voor elken staat voor zijn gebiedsdeel, terwijl overeenstemming moet worden verkregen over het aandeel in de kosten van verbeteringen voor elken staat.
Wanneer men met mij van meening is, dat Nederland voor zijn gedeelte van de Schelde verplichtingen behoort op zich te nemen ten behoeve van Antwerpen, kan men tegen deze regeling geen bezwaar hebben. Zij is 't noodzakelijk gevolg van die verplichtingen.
Het stelsel van een scheidsgerecht, zoo vast doorgevoerd, verdient toejuiching.
Het kàn zijn, dat noodzakelijke werken een enkele maal voor een Zeeuwschen polder nadeelig zijn; zonder behoorlijke schadevergoeding zal geen scheidsgerecht daartoe meewerken. Evenmin kan men redelijkerwijs verwachten, dat België de uitvoering van werken zal eischen, die afbreuk zouden kunnen, doen aan het zoo moeilijke Waterstaatsstelsel in Zeeland. Een scheidsgerecht, dat zijn plicht begrijpt, zou daartoe zeker niet te vinden zijn. Men moet ten slotte, waar een andere gedragslijn niet mogelijk schijnt, iets aan het wijs beleid van de regeeringen en, zoo noodig, aan het scheidsgerecht overlaten.
Met Jhr. Mr. W.J.M. van Eysinga in de Economisch-Statistische Berichten van 27 Mei 1925 betreur ik het, dat het stelsel van een scheidsgerecht niet voor alle punten van het Verdrag, die er voor in aanmerking komen, wordt doorgevoerd.
Bedenkelijk is de bepaling, dat de vaartuigen gedurende hun doorvaart naar en van Antwerpen niet aan eenig onderzoek, oponthoud of belemmering, op welken grond dan ook, zullen zijn onderworpen.
Het is niet duidelijk, welk belang België hierbij Zou kunnen hebben, maar in elk geval lijdt het geen twijfel, dat Nederland hiermede afstand doet van zijn souverein recht. België zou dit op zijn gebied ook niet dulden en kan het van Nederland redelijkerwijs ook niet verlangen. Bovendien kan deze bepaling aanleiding geven tot tal van misbruiken, smokkelarij enz. Ingeval van aanvaringen zijn de Nederlandsche autoriteiten onmachtig. De Schelde zou aldus een gebied worden, waarop niemand gezag uitoefent, een ideale toestand in tijden van onrust en voor ongure elementen, maar onduldbaar voor een souvereinen staat zijn.
Wijziging van het Verdrag, althans aanvulling, schijnt, wat de Schelde betreft, noodzakelijk ten aanzien van de bepaling omtrent de heffing van loodsgelden. Deze mogen op de Schelde naar en van Antwerpen niet hooger zijn dan uit en naar zee naar en van Rotterdam.
Het is duidelijk, dat deze bepaling valt buiten het terrein, dat het Verdrag bestrijken moet, wil men vasthouden aan de eenige overweging, welke voor de regeling op de Schelde mag in aanmerking komen, n.l. om, gegeven de geografische omstandigheden en het verlangen met België in goede nabuurschap te leven, tegemoet te komen aan de bezwaren, welke die omstandigheden door het gescheiden staatsverband kunnen opleveren.
Die bepaling omtrent de loodsgelden kan geen ander doel hebben dan een kunstmatige uitschakeling der mededinging tusschen Rotterdam en Antwerpen bedoelt derhalve niet om, in verband met de ligging van Antwerpen ten aanzien van de zee en het achterland, de natuurlijke ontwikkeling van die havenstad te bevorderen.
Tot een dergelijke regeling, nog wel een regeling die haar eigen havens benadeelt, mag de Nederlandsche regeering niet meewerken, en behoeft dit ook niet te doen op de zoo even aangegeven gronden. De bepaling is voorts onredelijk, omdat de afstand van Rotterdam naar zee korter is dan die van Antwerpen, en zij aan België veroorlooft de loodsgelden voor Antwerpen lager te stellen dan die voor Rotterdam gelden.
En thans de kanalen.
Bij het recht van België om te eischen, dat de kanalen door Walcheren en Zuid-Bevel and worden verruimd, zal ik niet lang stilstaan. Het ligt voor de hand, dat België zich dit recht alleen heeft voorbehouden voor 't geval andere verbindingen niet bruikbaar mochten zijn. Het is anders niet denkbaar, dat België op die verbreeding eenigen prijs zou stellen. Het wil zooveel mogelijk onder alle omstandigheden van een verbinding met den Rijn ten behoeve van Antwerpen zeker zijn. De beoordeeling der vraag of de noodzakelijkheid tot verbreeding bestaat, moet redelijkerwijs aan België worden overgelaten.
In de tweede plaats kan België volgens het verdrag aanleg van een kanaal Antwerpen-Moerdijk verlangen, en voorts ook een kanaal Antwerpen-Ruhrort, Limburg ten zuiden van Venlo doorsnijdend.
Zooals alles wat strekt om den handel op Antwerpen te trekken, zullen ook deze kanalen zeker niet de groote Nederlandsche havens tot voordeel zijn. Wanneer men echter het door mij ingenomen algemeene standpunt ten aanzien van het verdrag aanvaardt, kan daarin geen reden gelegen zijn zich tegen het Verdrag te verzetten.
Weigering tot medewerking immers zou hierop neerkomen, dat Nederland gebruik maakt van de omstandigheid, dat werken op zijn grondgebied noodzakelijk zijn om aan Antwerpen te onthouden, wat het meent voor zijn verdere ontwikkeling noodig te hebben.
Het is voorts verkeerde politiek zich tegen die kanalen niet te verzetten op grond, dat zij toch niet tot stand zullen komen. Dit kan immers niemand vooruit weten. Mijn overtuiging is, dat het kanaal Antwerpen-Moerdijk er wèl zal komen. Dit zal immers een betrekkelijk eenvoudig kanaal zijn, dat den afstand van Antwerpen naar den Rijn aanmerkelijk verkleint en 't groote voordeel heeft de schepen