Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
[Nummer 8]De mondigheid van het Afrikaansch en onze toekomst.
|
1. | Of herstel van groep Zuid-Afrika wenschelijk en mogelijk was? |
2. | Aan welke oorzaak de kwijnende toestand der bestaande afdeelingen moest worden toegeschreven? |
3. | Of de oprichting van meer afdeelingen mogelijk was? |
4. | Hoe die oprichting het best bevorderd kon worden? |
5. | Of geestdrift genoeg gewekt kon worden voor het A.N.V. ter verkrijging van een blijvende uitbreiding van het aantal leden en afdeelingen? |
6. | Welke bezwaren de Afrikaners in het algemeen hebben tegen aansluiting bij het A.N.V.? |
7. | Of er behoorlijke samenwerking bestaat tusschen Hollanders en Afrikaners? |
8. | Of andere vereenigingen in de omgeving het stambewustzijn trachten te bevorderen en hoe het met haar gesteld is? |
9. | In welk opzicht het werkplan van het A.N.V. verbeterd kan worden, om het in Zuid-Afrika beter aan zijn doel te doen beantwoorden? |
Tevens werd aan de afdeelingsbesturen enz. toegezonden een ‘Aanteekening over den toestand van het Algemeen Nederl. Verbond in Zuid Afrika’ door Philip R. Botha, welke in hoofdzaken het volgende behelsde:
Zuid-Afrika heeft een Dietsche bevolking van groot drie-kwart millioen met nationaal bewustzijn
en, in haar hart, warme liefde voor den stam, waartoe zij behoort. Het Afrikaansche volk zoekt op eigen terrein dezelfde doeleinden te verwezenlijken, waartoe het Alg. Ned. Verbond in het leven is geroepen en voor zich heeft het bewezen, dat een volk, hoe klein ook, zich kan handhaven, als het wil. Daaruit is een zekere overmoed ontstaan, die tengevolge zou kunnen hebben, dat Zuid-Afrika zijn natuurlijke bondgenooten Nederland en Vlaanderen, de wortels van den Dietschen stam, miskende. Zal de gezamenlijke strijd tot verwezenlijking van de Dietsche stam- en beschavingsidealen slagen, dan is er in het Grootnederlandsche streven meer eenheid noodig. Een commissie of zelfs een enkele persoon zou kunnen onderzoeken, waarom die eenheid ontbreekt, waarom de afdeelingen van het A.N.V. kwijnen en men den tijd voor de weder-oprichting van de groep Zuid-Afrika niet gekomen acht.
De kracht tot uitbreiding van het A.N.V. is er, maar moet worden opgewekt en geleid. Aan groepsvorming moet uitbreiding van het aantal leden en de afdeelingen vooraf gaan. Het doel en streven van het A.N.V. moeten daartoe beter bekend worden gemaakt; het Verbond moet aan alle echt-nationale herdenkingen der Afrikaners meedoen en hen steunen in hun strijd voor taal, zeden, geschiedenis; helpen bij de oplossing hunner moeilijkheden. Het Verbond moet samenwerken met de vele vereenigingen in Zuid-Afrika, die handhaving van de Dietsche beschaving beoogen.
Op dit onderzoek werden zoo uiteenloopende antwoorden ontvangen, dat wij, door ze naast elkaar te plaatsen, geen goed omlijnd beeld zouden geven van de meening in Zuid-Afrika over de mogelijkheden van het Alg. Ned. Verbond en de toekomst van den Nederlandschen stam. Het kenschetsende stippen wij er uit aan.
De eenen achten een Groep Zuid-Afrika van het A.N.V. ‘onmogelijk’ o.a. vanwege de groote afstanden, de anderen zeggen: ‘wij Nederlanders zitten overal en kunnen leiding geven.’
Een afdeeling wijst op de ontmoedigende uitkomsten harer pogingen, jaar in, jaar uit, om door vlugschriften en rondzendbrieven belangstelling te wekken en schrijft: ‘Wij hebben elk jaar boekenprijzen uitgeloofd en werden in de laatste jaren voor onze prijzen niet eens meer bedankt....’
Het zenden van boeken acht die afdeeling geld wegsmijten. Niet omdat er bezwaren zijn. maar omdat de zaak van het A.N.V. den Afrikaner koud laat. ‘Ze hebben de Hollanders niet meer noodig, uitgezonderd nog in enkele gevallen, waar er hard gewerkt moet worden.’
Een andere wijst op de goede uitwerking der reis van prof. Casimir en andere feiten, waarbij de aanwezigheid van punten van aanraking is gebleken. ‘Maar hoe die ten nutte te maken?’ vraagt zij.
De voorkeur van het jonge geslacht voor het Engelsch in een groot deel des lands schijnt onmiskenbaar. Volgens sommigen is dat een tijdelijk verschijnsel en velen ontkennen, dat er minder Nederlandsch gelezen wordt dan vroeger. De Nederlandsche boekhandel heeft, naar men weet, een grooteren afzet in Zuid-Afrika dan in langen tijd het geval was.
Taal- en stambelang hangen ten nauwste samen.
Dat het Afrikaansch zich niet kan handhaven zonder den steun van het Nederlandsch, voelen alleen de ouderen - en dan nog geenszins alle. Het jonge volk weet al lang veel beter tengevolge van een mengeling van zelfgevoel, onwetenschappelijkheid en gemakzucht. Bovendien is er een verslapping en terugwerking ten gevolge van het ophouden der werkzaamheid.
Kort na den Boerenoorlog werd de Hollandsche taal verdrukt en in dien tijd heeft het A.N.V. uitmuntend werk gedaan, door den Afrikaner een riem onder het hart te steken en door hem met durf en zelfvertrouwen bij te staan in zijn strijd voor erkenning van zijn taalrechten, welke toen nog Hoog-Nederlandsch betroffen.
Maar voor den Afrikaner bleef dit een aangeleerde taal op school, waar men geen Afrikaansch onderwees.
Men schatte dit niet gering. Het verschil tusschen Nederlandsch en Afrikaansch is voor ons niet zoo groot. Voor den Afrikaner met zijn beknopt eenvoudig taaltje moet het Nederlandsch baje moeilijk zijn.
Nu had hij van kindsbeen af Afrikaansch geleerd; hij sprak niet anders. En op school wordt hem niet altijd les gegeven in die taal, zijn moedertaal! Het is waarlijk geen jingoïsme, dit te voelen als een grief. Het zou zeker geen wonder zijn, indien wij hierin een der sterkste beweegkrachten hadden te zoeken voor het verzet van het Afrikaansch tegen het Nederlandsch.
Luister wat het maandblad ‘Die Unie’ schrijft over de kampvechters voor het Afrikaansch: ‘Deur hulle werk het ons ons geboortereg bemachtig, kan ons van dag glad nie besef hoe ons ooit daarsonder kon geleef het nie.
Dit is geen kwaadaardigheid jegens het Nederlandsch! ‘Ons stel nie Afrikaans in die plek van Hollands nie (schrijft de ‘Unie’) want Hollands het ons, as 'n volk, nooit gehad nie. Ons juig oor ons gekry het, wat ons s'n is en wat ons nie gehad het nie.’
Dat men dit in Nederland niet algemeen heeft willen begrijpen, heeft vele ontwikkelde Afrikaners tegengestaan. Bovendien was, althans in de Transvaal, de liefde voor de Nederlanders niet bijster groot sedert de bevoorrechting der Nederlanders in Republikeinschen staatsdienst (ofschoon door President Kruger wijselijk bedoeld) en door de aanmatiging van sommige Nederlanders vooral bij de spoorwegen. De vijandschap, hier en daar duidelijk merkbaar, moge nu zijn afgesleten - over het vriespunt van genegenheid zijn we nog niet ver heen....
En de menigte, die nu eenmaal nooit scherp opmerkt of nadenkt, beschouwt het A.N.V. eenvoudig als een vereeniging van Nederlanders en ziet noch kent zijn veelomvattende bedoelingen.
Voor een groot deel is dit mede de schuld der Nederlanders.
Dit is wel opmerkelijk: Nederlanders, die in den vreemde meestal zoo gemakkelijk hun nationaliteit verliezen, houden in Zuid-Afrika in den regel aan hun nationale neigingen vast. Juist daar waar de landaard in alle opzichten behoorde voor te gaan!
De leden van ons Verbond, die tevens lid waren van de Zuid-Afrikapartij, ergerden zich daaraan en in vele bijeenkomsten werd in de laatste jaren de verhouding zoo onvriendschappelijk, dat het bestuur van menige afdeeling het vergaderen tijdelijk staakte.
Inmiddels ontwikkelde zich de Afrikaansche taalbeweging en een van de logische gevolgen was, dat de Afrikaner meer en meer onafhankelijk en onverschillig werd
ten opzichte van de Nederlandsche Taal en het A.N.V.
Aldus: verloop van het Afrikaansche element in de afdeelingen en een neiging, die afdeelingen te vervangen door Hollandsche clubs. Dit ware een terugtocht, waartegen met alle kracht gewaakt moet worden!
De heer Ph. Botha heeft bij zijn beantwoording van de verschillende bedenkingen toegegeven, dat de wind op het oogenblik niet gunstig schijnt en dat een sterke beweging ‘zonder Holland vooruit’ wil.
Waaraan is dit toe te schrijven? Wat leeren wij uit het feit, dat de gelden door het A.N.V. gestuurd voor boekenprijzen niet werden besteed voor Nederlandsche maar voor Afrikaansche werken?
Dat er een sterke nationale beweging is opgekomen, maar dat die nationale beweging Dietsch (of Grootnederlandsch) is. Moeten wij dit betreuren? Is een Afrikaner geen Groot-Nederlander omdat hij geen Hoog-Nederlandsch maar zijn eigen taal spreekt? ‘Afrikaansch is de vorm, dien het Nederlandsch in Zuid-Afrika heeft aangenomen en moest aannemen,’ zegt prof. J.J. Smith.
Aan veel Nederlanders kost het moeite, zich in de Grootnederlandsche gedachte thuis te voelen. Zij vinden in Zuid-Afrika een uitmuntend oefenveld!
Wanneer er bij de Afrikaners een zeer sterk stamgevoel is ontwaakt - en dat zien wij klinkklaar voor ons - mogen we ons uit echt Grootnederlandsch standpunt verheugen, al richt dat gevoel zich voorloopig hoofdzakelijk op het plaatselijk nationale. Zoodra het volk zijn zelfstandigheid veilig acht, zal, naar men verwachten mag, het stambewustzijn zich ook naar buiten, naar de andere stamdeelen richten.
De taak van het A.N.V. is door de veranderingen, die zich daarginds hebben voltrokken veel en veel moeilijker geworden maar zij blijft dezelfde, omdat ons Verbond niet zoekt zichzelf, noch eenig bijzonder Nederlandsch belang, maar de belangen van den stam, die - jong Zuid-Afrika heeft het nu voor altijd aangegeven - ook die van de Afrikaners zijn.
Een onzer briefschrijvers geeft een kijkje op den toestand, dat van belang kan zijn voor onze beslissing over de vraag, hoe deze zaak aan te pakken.
‘De Afrikaner,’ schrijft hij, ‘is nogal bedaard en lijdelijk van aard en het vrije leven en de zon maken hier een mensch luchthartiger dan in noordelijk Europa. Bovendien werd hij de laatste jaren voortdurend geboeid door den belangwekkenden strijd tusschen de twee groote politieke partijen. De Afrikaner mist echter nog opoffering en volharding in die mate, als de Europeaan die kent in beginselzaken. Uitzonderingen daargelaten schijnt hij vergeten te zijn, dat in de dagen van zijn verdrukking, hulpbehoevendheid en strijd, Nederland en de Nederlanders veel meer voor hem gedaan hebben dan eenig ander volk ter wereld en dat die sympathie van Nederland nog steeds blijft doorwerken. Of hij neemt het op als iets heel gewoons en natuurlijks en zou zich misschien hooglijk verwonderd toonen, wanneer dit niet meer zoo was.
‘De Nederlander begint zich gekrenkt te voelen door deze onverschilligheid en miskenning van zijn goede bedoelingen, maar draagt die teleurstelling gelaten en zoekt zijn eigen pad.’
De schrijver gelooft, dat deze vervreemding niet blijvend zal wezen en dat er weer toenadering zal ontstaan, wanneer de Afrikaner een beetje bekomen is van zijn politieken en taalstrijd, van oorlog, droogte, sprinkhanen als anderszins. Maar op het oogenblik laat het Verbond hem koud en ziet hij in Nederland niet veel meer dan in Engeland of welk ander land ook.
‘Afrika voelt zich mondig’ zoo schrijft een ander briefschrijver, ‘wil weg uit Vaders huis (op taal en ander gebied) en met den overmoed, der jeugd eigen, meent het nu ook het geheel zonder ouderlijke hulp en raad te kunnen stellen. Later, daarvan ben ik zeker, komt het weer terug om steun, mogelijk om leiding. Laten wij het in geen geval afstooten door een haastig uitgesproken oordeel, integendeel ons steeds gereed houden voor de te verwachten toenadering en aansluiting.’
Dit is, naar het ons voorkomt, de juiste houding.
Onze kracht ligt in aansluiting bij de Afrikaners, niet in afzondering. De Nederlanders in Zuid-Afrika vormen maar een ‘klompje’ en moeten dat steeds bedenken.
De Afrikaners willen als volk zichzelf wezen. Niet Nederlandsch maar ook niet Engelsch. Onze taak is dus, hen in alles te helpen, wat hen in staat kan stellen de verlokkingen van de Engelsche taal en de Engelsche zeden te weerstaan; onze plicht, gevolg te geven aan alle wenschen en aansporingen, die daartoe uit het Afrikaansche volk zelf opkomen. De taal, nog in vele opzichten arm, zal overvloedig moeten kunnen putten uit de oude bron. De beschaving, die zich nog gestadig ontwikkelt, zal, wanneer zij trouw blijft aan zichzelf - en wie kan daaraan twijfelen? - zich willen voeden uit de Nederlandsche voorraadschuren. Wanneer het Afrikaansche volk, dat een volk is van de daad, wetenschappelijke menschen tekort komt voor het uitwerken van zijn problemen, zal het in Nederland te kust en te keur krachten kunnen vinden. Naarmate het wijder om zich ziet, een wereldnatie wordt, zal het, beter tot vergelijken instaat, de meerderheid van onze kunst, ons ingenieurs- en financierswerk en misschien nog wel van ander geesteswerk boven dat van vele groote volken erkennen.
En een vernieuwde toenadering en samenwerking, die reeds thans velen verwachten, mogen dan met vertrouwen worden tegemoet gezien.
Maar Nederland moet, overeenkomstig de aansporing van Prof. Smith medewerken om den band tusschen Afrikaansch en Nederlandsch te stevigen, de geheele Dietsche cultuur in Zuid-Afrika te handhaven en de Afrikaners helpen, trouw te zijn aan zichzelf.
‘U hebt een ding noodig, heeren van 't A.N.V. in Nederland, om 't A.N.V. in Zuid-Afrika met goed gevolg te laten arbeiden,’ zoo schrijft een onzer briefschrijvers, ‘en dat is toegewijd en hard werk’. Wij maken die woorden tot de onze. En hierbij doen wij een beroep op de sterke krachten in het Afrikaansche volk, in 't belang van de Dietsche cultuur, die ook de hunne is.
- voetnoot1)
- Zie Neerlandia van Juni 1925.
- voetnoot2)
- Zie Neerlandia van Juli 1925, ‘Onze taal in Vlaanderen en Zuid-Afrika’ door P.J. de Kanter.