Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Ons Dietsche Dicht.
| |
[pagina 102]
| |
in de fijne beschrijvingskunst van Martien Beversluis.Ga naar voetnoot1) Vlaamsche dichters treffen wij hier aan, die de aanraking van het leven fel en diep voelen en dat scherp kunnen uiten: Marnix Gijsen (‘Met mijn Nicht in den tuin’), Wies Moens, den jongen Vlaming, die in zijn kerkering wegens Vlaamschgezindheid zijn ontroerende ‘Cel-brieven’ schreef (‘Knielen zal ik’, ‘In Memoriam Herman van den Reeck’), Paul van Ostayen, den zanger van het verlangen naar een nieuwe cultuur, A.J. Mussche, Urbain van de Voorde. Het is een waan, dat de moderne Vlaamsche dichtkunst achterblijft bij de onze. * * * Ten slotte Zuid-Afrika. Hier moeten wij der poëzie een anderen maatstaf aanleggen. Hier is een jong volk met een korte, felle ervaring, dat het volle leven meeleeft, hard werkt en luid lacht en niet weet van mijmeren en peinzen. Diep uit het Afrikaansche volksleven zijn fabels, ‘dierestories’, sprookjes, liedjes opgekomen; letterkundige motieven en ander onverwerkt materiaal liggen in de rijke bibliotheek van Kaapstad opgestapeld. Het dicht groeit nog met de taal. Het huppelt nog, en stapt niet met zwaren tred en eeuwen-van-peinzen op het gefronste voorhoofd. Rijmpjes, raadsels en liedjes waren onder het volk in omloop, vóór iemand aan het vervaardigen van Afrikaansche gedichten dacht. Dr. H.P.N. Muller vermeldt een versje op den verraderlijken moord, 6 Febr. 1838 aan de Bloedrivier gepleegd op Piet Retief. Uit denzelfden tijd stamt het ‘Voortrekkerslied’ dat in de Unie Kantate van Jan Celliers wordt genoemd. Krachtig werkten voor de taal vooral de volksliederen ‘Een ieder Nasie...’ en ‘Die Vierkleur’. In 1878 verschenen de eerste ‘Afrikaanse Gedigte’, waarvan er enkele reeds een derden druk hebben beleefd. En sindsdien zijn vele dichters opgestaan en heeft het Afrikaansch het recht veroverd op een zelfstandig bestaan. Daar is president Reitz, nog werkend ondanks zijn tachtig jaren, wiens verzenbundels door het volk verslonden werden. Daar is Melt Blink, de Afrikaansche Conscience, die soms aan J.J. Cremer en den Schoolmeester herinnert. Daar zijn W.H. Maskew, H.H. Joubert, Dr. Mansvelt, J.F.E. Celliers, Totius (prof. Du Toit, zoon van den grooten prediker), Dr. F. Malherbe, die sterk den invloed der Tachtigers heeft ondergaan en Leipoldt. Een voortreffelijk overzicht van hun werk en hun beteekenis vindt men in het boek van Dr. G. Besselaar M.A., hoogleeraar in de nieuwe talen aan het University Natal College te Pieter-Maritzburg.Ga naar voetnoot2). Goed komt daarin uit, hoe de losse omgangstaal, het aanvankelijk ongewone om die zwart op wit te zien, het treffende van allerlei kernachtige zegswijzen de door Reitz en anderen verzamelde verzen populair hebben gemaakt. Na de ‘groote verdrukking’, na Vereeniging (1902) kwamen ernstiger gedichten (‘Bij die Monument’ door Totius, ‘'n Winternag’ van Eug. Marais e.a.). Ook Celliers heeft kunst geleverd. Du Toit heeft schoonheden ontdekt in het Boerenleven (‘Verse van Potgieter's Trek’). Al deze dichters hebben een sterk patriottisch gevoel gemeen; zij spraken uit wat er leefde in de harten. Hun poezie treft door eenvoud en ingehouden gevoel. Dikwijls verschenen gelegenheidsgedichten of kwam het leerdicht naar voren zooals in ‘Sewe Duivels en wat hulle gedoen het’ deur Ou' Oom Jan (Jan Lion Cachet), preeken over de nationale hoofdzonden, maar zonder den preektoon. Gezond is dit dicht meestal en ieder wenscht, dat het dit zal blijven. ‘De ongeoefende smaak,’ zegt Prof. Besselaar terecht, ‘behoeft niet in melodramatische richting geleid te worden.’ Verder geeft hij een lijst van wetenschappelijke werken in het Afrikaansch ten bewijze, dat dit volk ook zijn ernstige onderzoekers en geleerden telt. Naast het vaderlandsch gevoel, dat overheerscht, treffen twee eigenschappen in de Zuidafrikaansche letterkunde: haar vroomheid en haar humor. Vroomheid die aan de opvattingen onzer 17de eeuwsche vaderen doet denken. Humor, die een gelukkig tegenwicht vormt. Velen denken zelfs, zooals Jan Celliers eens in een toespraak zeide: ‘die Afrikaanse taal is nou net geskik om mekaar grappies te vertel en mekaar lekker te laat lach.’ Langen tijd zijn er werkelijk steeds ‘grappies’ verkocht. Met een studie over den humor in de Zuidafrikaansche letterkunde behaalde de Afrikaner F. Malherbe in Nederland den doctorsgraad en aantrekkelijker proefschrift werd zelden geschreven. Oorlogen en verdrukking mogen meer ernst gebracht hebben, die humor is zoo onsterfelijk als het Veldt en van zulk een kracht, dat de Nederlandsche litteratuur er haar voordeel mee kan doen, en het Afrikaansch, als het zich tegenover het Engelsch staande houdt, een eigen bloei mag verwachten. Groot-Nederland heeft een eigen letterkunde, die haar plaats in de wereldlitteratuur verdient en die, zoo de taal het niet verhinderde, naar waarde zou worden erkend en hoog gehouden. HEYN VAN CORTRYCK. |
|