Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Wat is het Nederlandsche Volk? Wat is de Nederlandsche Taal?
| |
[pagina 87]
| |
eraan denkt, dat hieruit politieke gevolgtrekkingen zouden moeten worden getrokken. Dat wil Nederland ook niet doen. Met de nuchterheid die ons volk kenmerkt, dat in zijn worsteling tegen de onvriendelijke elementen het dadeloos mijmeren verleerde, zien wij zeer klaar onze pozitie in de wereld. Wij vinden die heelemaal niet zoo min; o neen, wij gevoelen zelfs, dat wij waarlijk een zekere grootheid vertegenwoordigen. Maar ook: dat wij die thans niet meer moeten zoeken in de sferen der politieke macht. Dat is voor ons een afgedaan verleden; onze scheepvaart moge nog de derde der wereld zijn, die tijd, waarin wij overal onze vlag plantten; toen wij Nieuw-Amsterdam (nu New-York) en Batavia stichtten, is voorbij; al is, gelijk we reeds opmerkten, het koloniaal bezit dat wij toen verwierven, ook in het heden nog voor ons van het grootste belang; het moederland is slechts een staat van zeven millioen inwoners, maar als we de bewoners van onze koloniën in Oost en West meetellen, heeft onze Koningin vijftig millioen onderdanen. En daarvan is verreweg het grootste deel Javanen en Maleiers; volkeren van een oude en hooge beschaving; welke wij de laatste eeuw met een humaniteit, die kracht niet uitsluit, steeds nader aan ons zoeken te verbinden. Was de Oostindische Compagnie, die onze betrekkingen met den Archipel tijdens de republiek der Geuniëerde Provinciën onderhield, zuiver een handelsonderneming, die met soms bedenkelijke krachtdadigheid tegen de inboorlingen optrad, en was in de eerste helft van de XIXde euw onder het koninkrijk de koloniale politiek ook nog vrijwel uitsluitend op batige saldo's gericht, ongeveer in 1870 begint een humane richting steeds meer veld te winnen; die ons koloniaal beheer tot een veel bewonderd voorbeeld voor andere naties-met-koloniën heeft gemaakt. De waarde onzer Westersche beschaving wordt den inlandschen bevolkingen niet opgedrongen, maar als-'t-ware in overweging gegeven. Geen ander land heeft in zijn koloniën - men schuwt tegenwoordig dat woord, en spreekt liever van ‘gebiedsdeelen over zee’ - zoozeer de moederland-taal en de moederland-cultuur doen doordringen; - drie vierden van het aantal inlanders, die lezen en schrijven kunnen, lezen en schrijven ook Nederlandsch. Ze studeeren aan onze universiteiten, ze nemen in hun land groote verantwoordelijke pozities in; ze gaan om met de blanken op een wijze als in géén koloniën van eenigen anderen staat. Veel, helaas, van wat in de XVIIde eeuw aan ons verbonden was, raakte politiek los van het moederland; ik noemde reeds Zuid-Afrika, waar althans nog een in haar boofdbestanddeelen Nederlandsche taal gesproken wordt, en in het Nederlandsch geschreven bladen verschijnen. Dit geldt ook van een deel van den staat New-Yersey, niet ver van New-York; ook in Michigan, Illinois, Wisconsin, Ohio, Minnesota wonen vele afstammelingen van Nederlandsche kolonisten, zij het uit later tijd.Ga naar voetnoot1) Maar die laatste verwantschappen althans missen alle politieke beteekenis. Wat onze staatkundige plaats in Europa zelf aangaat, hebben we van de dubbele taak, het Koninkrijk in 1815 door het Congres van Weenen opgedragen, n.l. de bewaring der riviermonden en van het terrein, dat steeds slagveld was tusschen 't Romaansche en 't Germaansche ras, na 1839 slechts het minst gevaarlijke, maar toch stadig politieke voorzichtigheid en aandacht eischende eerste deel overgehouden; een taak die Turkije lang in het Oosten vervulde. Doch de groote taak, die wij in de wereld vervullen, is een andere; één van cultureelen aard. En men kan zeggen, dat wij - na de periode van 1830 tot 1880, die van de grootste verslapping van den Nederlandschen geest - dit waarlijk beseffen. * * * Wat is dan nu het Nederlandsche volk? Een volk van zeven millioen Europeesche inwoners, Germaansch van oorsprong, met een eigenaardige grensland-cultuur, waaraan de Romaansche invloed een volkomen eigen kleur gaf. Een volk, dat driehonderd jaar lang zijn eigen leven leidde en zijn eigen karakter ontwikkelde. Zijn stage strijd tegen het water, waarop het zijn polderrijk land goeddeels veroverde, waartegen het gestadig waakzaam moest en moet zijn, waaraan het steeds nieuwe brokken ontwoekert (het laatst den grooten Haarlemmermeer-polder; terwijl sedert 1918 de drooglegging der Zuiderzee wordt voorbereid) hield het volk koel en nuchter; deed ook ten onzent een wereldvermaarde school van waterbouwkundigen ontstaan; groote havenwerken in Chili bijvoorbeeld, baggerwerken in Venetië, werden door Nederlanders uitgevoerd. De staag ree te houden kracht en 't steeds vaardig te blijven eigen initiatief maakten ons volk vrijheidlievend; tot aan, en soms over, de grenzen van het anarchistische. De regeering heeft daardoor vooral, en in een mate als wellicht nergens elders, een administratief karakter; niet dan in exceptioneele omstandigheden - bijvoorbeeld tijdens den grooten Europeeschen oorlog - laat de Nederlander zich beperking van zijn persoonlijke vrijheid welgevallen. Ook in een consequent - slechts in noodtoestand in zeer geringe mate verbrokenGa naar voetnoot2) - vrijhandelsstelsel openbaart zich die vrijheidszin; in het geestelijke is de kerkelijke versnippering er een symptoom van. Dat die vrijheidszin in staatkundig opzicht zich vooral vertoont als een allen internationalen sym- en antipathieën te-boven-gaande zin voor onafhankelijkheid, bleek in de laatste kwarteeuw in bijzonder sterke mate: Nederland heeft vóór den oorlog, ondanks het aandringen van België, geenerlei militair verbond gewild; tijdens den oorlog heeft het in uiterst, uiterst moeilijke omstandigheden, en met opoffering van veel materieele waarden, zijn neutraliteit gehandhaafd. De vrijheid is geen onvruchtbaar bezit. De werken des vredes zijn groot en bloeiend in Nederland. Er is een wetenschap, ook van eigen karakter, het grenslandkarakter alweer, die de Duitsche degelijkheid en de Fransche elegantie van methoden gelijkelijk waardeert, en met veel geluk weet te vereenigen. Vooral op natuurwetenschappelijk gebied is de laatste halve eeuw grootsch geweest; Nederland is het land, dat dan ook in verhouding tot zijn aantal inwoners de meeste Nobelprijzen heeft verworven; namen als Van 't Hoff, Van der Waals, Zeeman, Lorentz, Kamerling Onnes, Asser en Einthoven hebben een wereldbeteekenis. Wat de kunst betreft, Mauve en de Marissen herinneren aan de XVIIde eeuwsche glorie van ons schildersland; ook op muzikaal gebied nemen we tegenwoordig in de wereld een eerste plaats in (Mengelberg). En dan nog - lest best - onze beteekenis voor internationale besprekingen. Het land van Grotius is het geboorteland van 't internationaal privaatrecht; de vredesconferenties van 1899 en 1907 hadden hier plaats; hier verrees in 1913 het Vredespaleis, en werd in 1922 het Internationaal Scheidsgerechtshof geopend. Inderdaad hier, in een land, dat niemand meer kan verdenken van eigen politieke machtsbegeerte, waar door de ligging kennis van vreemde talen een algemeen bezit is geworden, wordt, naast de andere werken des vredes, de internationale rechtsgedachte bevorderd als nergens elders op de wereld. Heeft dit volk dan niet zijn welgegrond recht bewezen op zijn bescheiden plaatsje onder de zon? JAN WALCH |
|