Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5]De nieuwe tijd.De minuutwijzer van den Tijd is versprongen en wij moeten onze klokken gelijk zetten. Wat vóór den Wereldoorlog goed en bruikbaar was aan leerstellingen en voorschriften, deugt veelal niet meer in de samenleving van menschen en volken. Toestanden, die door het kanon omver zijn geschoten, keeren niet terug. Volkomen verdween ook een zekere gemoedelijkheid in den omgang en dat komt nu en dan onder een schijnbaar rustig oppervlak scherp naar boven. Soms zoudt ge denken, dat de volken zich alleen tijdelijk verbroederen... omdat hun nieuwe vechtmiddelen nog niet gereed zijn. In den omgang zij daarom dubbele waakzaamheid betracht. De groote mogendheden staan als vroeger met achterdocht tegenover elkaar. De kleine volken zijn voorzichtig, prat op hun eer en zelfstandigheid en prikkelbaar. Voor volk kan men hier ook volksdeel lezen. Vooral denken wij aan Vlamingen en Afrikaners. De tijd dat deze takken van den Dietschen stam geleid, gesteund, opgebonden moesten worden is voorbij en voorgoed voorbij. Nederland als aller moeder - 't gaat nog. Het Alg. Ned. Verbond als hovenier - dank u! Vlaanderen verdrukt of Vlaanderen strijdend - men was het er op den Stamdag niet over eens - Vlaanderen zal het alleen wel klaren! Vlaanderen is jong en voelt zich mans genoeg. Met groote belangstelling volgt Nederland zijn strijd, zijn worsteling, een belangstelling, die, we bekennen het, in menig opzicht duidelijker aan den dag kon komen, maar die zich toch nooit uiten mag in iets, dat op inmenging zou lijken. Jonge volken zijn als jonge menschen: zij weten het zelf het best. Leerrijk was in dit opzicht een brief uit Potchefstroom, die, daags vóór den Stamdag, in Het Vaderland verscheen. De schrijver legde naast elkaar ‘den sympathieken brief van Ph. R. Botha aan A.N.V.'ers in Zuid-Afrika, waarin met kracht en enthousiasme de tonen van het Grootnederlandsch stambesef worden aangeslagen’, en den brief van de afdeeling Bloemfontein van het A.N.V., ‘waarin op de meest besliste wijze wordt ontkend dat er bij Afrikaners in 't algemeen éénige belangstelling bestaat voor Nederland en de Grootnederlandsche beweging Hollandsche boeken worden niet meer gelezen, en stuur toch alsjeblief geen Hollandsche boeken meer naar Zuid-Afrika, ze worden hier en daar in massa verbrand.’ Gelukkig heeft het Hoofdbestuur Prof. J.J. Smith bereid gevonden, om eens te komen vertellen wat daar eigenlijk van aan is. Uit hetgeen deze te Amsterdam zeide aan het feestmaal van de Ned.-Zuid-Afrik. Vereeniging en van het Alg. Ned. Verbond en op den Dietschen Stamdag in Den Haag, bleek dat Bloemfontein noodeloos scherp is geweest. Hij zeide o.m.: ‘Wij zijn en blijven van dezelfde stof, maar zijn van andere snit. We zijn Grootnederlandsch in den ruimsten zin des woords. Spr. hoopt, dat ook in de toekomst Nederland Zuid-Afrika zal steunen. En hij wees op het belang van het brengen van onze volksliteratuur naar Zuid-Afrika, Die wordt beter begrepen dan de hoogere letterkunde. De Boer heeft geen tijd voor zielsuitpluizingen. Samenvattend noemde spr. als zijn ideaal: een Dietsch Zuid-Afrika met het Afrikaansch als medium.’ En in Den Haag? De Afrikaners zeide hij, willen geen tweedehands Nederlanders zijn. In Zuid-Afrika Afrikaansch zooals in Vlaanderen Vlaamsch! Zij hebben een strijd te voeren tegen een vreemde cultuur (juist als in Vlaanderen), maar leven en streven naar Dietsche idealen, naar een zelfstandige Dietsche beschaving. ‘Noodeloos scherp’ zeiden wij, hetgeen ook blijkt uit de toenemende vraag in Zuid-Afrika naar Ned. boeken. In den brief uit Bloemfontein zien wij niets dan een terugslag op verkeerd begrepen pogingen van onzen kant. Wij zien daarginds een opkomend volksdeel, dat zich jong en krachtig voelt, geen hulp wenscht of noodig heeft en alles wat maar eenigszins op hulp kan lijken schuwt als een vernedering. Leerrijk noemen wij dit voor onze houding tegenover de Vlamingen. Kan er ten opzichte van Zuid-Afrika geen sprake zijn van eenige bemoeizucht en berust de verontruste uiting, hier bedoeld, dus enkel op misverstand, dit geldt ten aanzien van Vlaanderen niet. De drang van sommige kanten naar inmenging van het Verbond in de Vlaamsche zaak is zeer sterk en kwam ook bij de statutenbehandeling op 28 Maart te voorschijn. In den belangwekkenden bundel voordrachten, dien prof. dr. P. Geyl, onder de | |
[pagina 66]
| |
benaming ‘De Groot Nederlandsche Gedachte’ in het licht gegeven heeftGa naar voetnoot1) komt een zekere spijt voor den dag over de ‘klein-Nederlandsche traditie’, welke de afscheuring der Zuidelijke Nederlanden toeliet en goedvindt. Wel verwerpt de schrijver irredentisme, maar nochtans gelooft hij ‘dat klein-Nederlandsch patriottisme langzamerhand te klein wordt’. Men leze deze opstellen, zij verruimen onzen kijk op de wording van toestanden. Maar zij geven geen raad, die practisch uitvoerbaar is. En een ideaal opstellen zonder de mogelijkheid, erheen te streven baat niemand, maar belemmert het streven naar een bereikbare werkelijkheid. Op vasten grond staat de Vlaamsche beweging, wanneer zij in haar goed opgestelde bladen de grieven der Vlamingen telkens en telkens tot uiting brengt; wanneer zij in den verkiezingsstrijd, door den nood tot eendrachtig samengaan verplicht, het bewijs levert, dat het Vlaamsche nationalisme groeit. In een van die bladen lazen wij als motto; ‘Wij Vlaamsche nationalisten, wij snakken naar een Vaderland’. Is dit geen kreet van het hart, is het geen ideaal, dat offers waard is en dat een volhardend streven bereiken moet en bereiken zal? * * * Wat het Alg. Ned. Verbond dan kan doen? Zeer, zeer veel. In ‘De Ploeg’ schreef dr. J. Laureijs onlangs in een ander verband: ‘In het belang onzer beweging hebben wij Vlamingen te streven naar verfijning in onzen omgang, in onze gebruiken, in onze gesprekken. Wij moeten ons eigen aanzien en invloed doen gelden, door ons niet in afzondering op te sluiten. Wij hebben vooral te zorgen dat het gezellig cultuur- en verkeersleven der hoogere standen, dat nu zoo geweldig verfranscht en ziekelijk is, door en door vervlaamscht en weer gezond worde, en dat daardoor het aanzien van het Fransch vermindere, en zoo het volk weer eerbied krijge voor eigen Vlaamsche levensuitingen. Een inrichting die dat doel nastreeft is een nuttige en noodzakelijke instelling voor Vlaanderen, omdat ze oneindig bij kan dragen om het huiselijk en openbaar leven hier te vervlaamschen en op een hooger peil van beschaving te brengen. Een hoogere invloedhebbende en vlaamschvoelende stand is ook hoogstnoodig om al onze wetenschappelijke kunstminnende en economische ondernemingen te kunnen schragen.’ Ligt o.m. hier niet een taak van het A.N.V. ontvouwd? Moet het niet allen, die naar dit doel streven steunen, waar het kan? De Zuidafrikaansche Boer wil, naar Prof. Smith zeide, geen ‘zielsuitpluizingen’. De Vlaming verkeert evenmin in volkomen hetzelfde geestelijke ontwikkelingstijdperk als wij. Doch laten uit haar midden commissies voor kunst en wetenschap zeggen, waaraan de Noord-Nederlanders, die zoowat van alle boomen der kennis en kunst geproefd hebben, èn Vlamingen èn Afrikaners kunnen helpen; in welk opzicht zij de broeders daarginds, die zoo veel tijd geven moeten voor hun strijd, hier, uit een rustiger omgeving, hier uit allerlei bronnen en opgehoopte schatten van geestelijk voedsel kunnen voorzien! Dan zal Noord-Nederland een nuttiger en waardiger taak vervullen dan zich te mengen in een strijd, dien deze volksdeelen voor zichzelf moeten en ook willen uitvechten. Zulk een inmenging, welker uiterste gevolg - een strijd met de wapenen - men toch nooit zou verlangen, is uit den tijd. |
|