Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Dietsche Kantteekeningen.Nederlandsch Tooneel te Londen.De heer Jac. Grein, die zich reeds zoo groote verdienste verworven heeft door het bekend maken van Nederlandsche letterkunst en Nederlandsche tooneellitteratuur te Londen, heeft opnieuw een wissel getrokken op onze erkentelijkheid, door te zorgen voor het ten tooneele brengen van Prof. Geyls overzettingen van middeleeuwsche Nederlandsche stukken. Dat was een ander heel verdienstelijk werk: dat vertalen door prof. Geyl, hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde en geschiedenis aan de Londensche Universiteit van den Lanseloet en Maryken van Nimwegen. In de laatste jaren wordt onze letterkunde in Engeland meer en meer bekend gemaakt en wanneer men hierbij met zorg te werk gaat en het beste onzer kunstvoortbrengselen opzoekt, is dat een voortreffelijk middel om Engelschen en Nederlanders tot elkaar te brengen. Beide werken nu zijn meesterstukken uit hun tijd. In een drietal Engelsche bladen wordt zeer waardeerend geschreven over de voorstelling van de International Theatre Society tot welker bestuur de heer Jac. T. Grein onlangs is toegetreden. De vertooning stond onder leiding van zijn echtgenoote, mevr. Alix Grein. De Lanseloet viel meer in den smaak dan het andere stuk. Er gebeuren met die Maryken zulke rare dingen... en dan: men vond het blijkbaar een beetje lang. De Referee noemde de vertooning van den Lanseloet, zoowel als het stuk zelf ‘exquisite from beginning to end’ (keurig in alle opzichten), de vertaling door dr. P. Geyl uitmuntend, het werk ‘van een bekoorlijken eenvoud.’ De Era erkende, dat beide stukken ‘juweeltjes’ zijn en wenschte het gezelschap ‘met deze mooie voorstelling geluk’ De Stage roemde de ‘bijzondere kunstzinnige tooneelzetting’, grootendeels bestaande uit schermen en gordijnen, ontworpen door mevr. Grein en de ‘bewonderenswaardig geschreven 8-lettergrepige verzen van dr. Geyl.’ Ook de Westminster Gazette gaf een uitvoerig bericht over deze voorstelling. | |
‘Lucifer’ te Rotterdam.Op 22 Februari j.l. greep te Rotterdam een gebeurtenis plaats, die niet zonder vermelding mag voorbijgaan. In de Groote Doelezaal werd dun het Oratorium ‘Lucifer’ van Peter Benoit, door de Gemengde zangvereeniging ‘D.E.M.O.S.’, onder leiding van den heer P.N. Muus, uitgevoerd. De ruime zaal was goed bezet met een geestdriftig publiek, dat herhaaldelijk door luide toejuichingen zijn dank en bewondering betuigde. De koren en de solisten, de dames Chr. H. Zillesen en Rie Korsten (Het Vuur) en de heeren C.J. van Munster (Het Water) en Leo Frederiks (De Aarde) hebben verdienstelijk werk geleverd. Vooral de Vlaming Frans van Schoor, die de zware Luciferpartij zong, oogstte een welverdienden bijval. Aan den leider P.N. Muus werden gedurende de rust twee kransen overhandigd, waarvan een met de Vlaamsche kleuren, door Kring ‘Flandria’, de Vlaamsch-Hollandsche Vereeniging te Rotterdam. De Voorzitter van ‘Flandria’, de heer Karel Angermille, herinnerde er aan, dat dit een eerste uiting was van den ‘Broederband van Nederlandsche toondichters uit Noord en Zuid’: Het werk van de Hollanders Heinze, R. Hol en Nicolaï, en de Vlamingen P. Benoit, Van Gheluwe en Waelput. Hij sprak de hoop uit, dat deze uitvoering te Rotterdam wellicht het uitgangspunt zou worden voor nieuwe pogingen in die richting, die er ongetwijfeld toe zouden bijdragen de twee broedervolken nog nader tot elkaar te brengen. Wanneer zullen de Nederlandsche zangkoorleiders en orkestdirecteuren eens beginnen aandacht te schenken aan de Vlaamsche toondichters? Een der beste middelen om den band tusschen Nederlanders en Vlamingen te versterken is: uitwisseling van eigen kunst. | |
Een stem uit Suriname.Er heeft een stem geklonken uit Suriname en we vatten weer moed voor deze zoo lang verwaarloosde kolonie. Wanneer, zooals de heer Van Heemstra deed, een gouverneur zijn verloftijd besteedt, om zijn zorg te wijden aan een heele reeks van belangen van zijn ‘geliefd gebiedsdeel’, kan dat land niet verloren zijn. Onmiddellijk na zijn terugkeer in Suriname uit Europa richtte mr. Van Heemstra een brief aan de Koloniale Staten, waarin hij zijn indrukken en ervaringen opschreef. Deze brief gaat tegen de duistere vooruitzichten van ‘gezaghebbende Nederlandsche kringen’ in. Er ontwaakt een verlangen naar meer kennis van deze kolonie, getuige de uitzending van prof. Kielstra; het plan om voor den handel een ervaren deskundige daarheen af te vaardigen; de oprichting van een Westindischen Ondernemersraad; het onderzoek in zake Surinaamsche houtsoorten en andere voortbrengselen; de stroomwaarnemingen op rivieren. En de gouverneur maakt gewag van verschillende verschijnselen, die van groote beteekenis kunnen worden voor de kolonie. Zoo zal hoogstwaarschijnlijk de goudontginning met meer kracht worden aangevat. De wetenschappelijke onderzoekingen eener nieuwe maatschappij beloven, naar de gouverneur schrijft, van onschatbare waarde te worden voor het openleggen van het binnenland, voor nieuwe ontginningen en dus voor werkverruiming. Wat de beplantingen betreft, mogen we uit den brief van baron Van Heemstra niets vernemen over de rijst, die blijkens het laatstverschenen Koloniaal Verslag (loopende over 1922) evenals de maïsteelt sterk lijdt onder de dure vrachten naar Europa of Amerika. Wel komt er leven met betrekking tot suiker: er is eenige kans op de stichting van een modern ingerichte suikerfabriek. Ten slotte heeft (om ons tot dit weinige uit den belangrijken brief te bepalen) de gouverneur zijn vacantie besteed om de belangstelling te winnen van het Stinnes-concern. Wat wilt ge! Wanneer Nederlandsche geldschieters zoo huiverig blijken zich aan ondernemingen in Suriname te wagen, waarom zou men dan niet de beproefde Duitsche geestkracht te hulp roepen? Zoo dacht althans de gouverneur en over de juistheid zijner zienswijs matigen wij ons geen oordeel aan. De heer Van Heemstra schrijft over de terughoudendheid in Nederland: ‘Het spreekt van zelf, dat gemaakte fouten en ondervonden teleurstellingen uit ’het verleden hiertoe niet weinig hebben bijgedragen, maar ik heb niet nagelaten bij herhaling er op te wijzen, dat de in Suriname geleden verliezen in geen verhouding staan tot de reusachtige offers, welke men in Oost-Indië heeft gebracht, voordat daar werkelijk van een opbloei kon worden gesproken.’ Het is jammer. Zullen buitenlanders ons voor moeten zijn? Dat ieder die kan, medewerke om over Suriname meer kennis te verspreiden en dus meer belangstelling en vertrouwen te wekken! Den voortvarenden bewindsman wenschen wij in zijn pogen, de kolonie op te wekken uit haar langen slaap, van harte welslagen toe. |
|