Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Ons Dietsche Dicht
| |
[pagina 39]
| |
lijkheid en werkkracht kon de vreemdeling bij de Nederlanders ter schole gaan. Tegen de zucht tot navolging van den vreemdeling is het verzet nooit geheel uitgebleven. Aan den naam van Antonides van der Goes kunnen worden toegevoegd die van Simon Stijl, die de ‘belachelijke’ ingenomenheid zijner landgenooten met alles wat uit den vreemde, met name Frankrijk, kwam naar verdienste kastijdde, en, tevoren die van de Van Harens: Willem met zijn ‘Friso’, door Klopstock en Voltaire geprezen, Onno Zwier met ‘De Geuzen’. Met overtuiging spoorden deze dichters aan tot vaderlandsliefde en terugkeer tot de oude zeden en deugden, die alleen in staat waren geweest het land van zijn toen dreigende vernederingen te redden. Nadat ‘de dag des jammers’ gekomen was, heeft Bilderdijk Hollands herrijzenis voorspeld, heeft vooral Potgieter Jan Salie den mantel uitgeveegd, den volksgeest tot daden aangespoord, het volksbewustzijn trachten te verlevendigen. Dit heeft slechts langzaam doorgewerkt. Eerst moest nog Multatuli met zijn sarcasme de Slijmeringen en Droogstoppels geeselen, vóór het volk als geheel zich begon op te richten, zich bewust werd wat goeds en grootsch er in den zandgrond was geraakt en vast besloot, zichzelf weer te zijn. *** Een andere strooming, die onze letterkunde in het tijdvak, dat op onze ‘Gouden Eeuw’ volgde, vertroebeld heeft, is de leerings- en nuttigheidszin. Vondels neiging tot het didactische, die hij met Coornhert gemeen had en die uit ware en diepe vroomheid ontsproot, heeft zijn navolgers tot het preekerige verleid. De moraal, die bij Vondel zoo liefelijk en onbedwongen klinkt, bijv. in de laatste regels van ‘Wildzang’; het geloof, dat ‘Kinderlijck’ tot een juweeltje maakte; de ootmoed, die zoo warm ons toestraalt uit de beroemde rei van den ‘Lucifer’: O Vader, die geen wieroockvat
Noch gout noch lofzangh waerder schat
Dan godtgelatenheyt en stilte....
verschieten van kleur in min-dichterlijke handen, bij minder fijnvoelende geesten. Zoo zijn de meeste gedichten van Elisabeth Hoofman, Jeremias de Decker, Joachim Oudaen, Joannes Vollenhove slechts een flauwe nagalm van Vondels forschen en helderen zang. De groote Antonides van Goes wordt dikwijls wijdloopig. Ook wel raakt Pegasus op hol: Reinier Anslo, waar en vurig dichter als hij is, slaat door in zijn ‘Pest te Napels’ en kwetst den goeden smaak in zijn doldriftige vaart. Het is alsof Vondel het gevaar der preutschheid heeft zien aankomen, toen hij den strijd aanbond tegen de predikanten, die twee eeuwen lang ons letterkundig leven zouden beheerschen. Van Vollenhove moet hij gezegd hebben: ‘Een groot licht, jammer dat hij predikant is.’ De neiging tot leering en stichting, die den Hollander in het bloed zit, krijgt van nu aan groot overwicht en stijft de dichters in het kwaad; de eenen om schoonheidszin te verwarren met zedelijkheid, de anderen om hun boertigheden in het kleed van vermaning en waarschuwing aan den man te brengen. Terwijl een groot kunstenaar als Breero op den achtergrond raakt, dringen minder begaafden aldus naar voren, vergenoegt een fijne geest als Constantijn Huygens (1596 - 1687) zich met den roem van wijzen, degelijken godsdienstigen Hollander, hoe kunstvaardig hij ook schildert in zijn ‘Scheepspraet’, hoe knap hij de zeden te teekenen weet in ‘Trijntje Cornelis’, dat Potgieter ‘weergaasch aardig’ noemt. Van zijn Engelsche reis brengt hij geen liefde voor Shakespeare en Milton, alleen bewondering voor den zedepreeker Donne mee. Heeft alleen zijn vereering voor Erasmus hem er voor behoed, een figuur te worden als Jacob Cats? In pittig verwerkte wijsheid overtreft hij dezen; en veel dichter bij Vondel dan bij Cats staat hij wanneer hij in zijn ‘Daghwerck’ zichzelf en zijn vrouw vermaant, bij alle leed te denken aan hetgeen het voorgeslacht voor de Vrijheid geleden heeft. Wij houden van hem om zijn warme vaderlandsliefde, al vertoont zij zich in ‘Costelick Mal’ weer in het gewaad der vermaning -: kleedt u in ‘eigen gesponnen linnen’, doet de ‘overzeesche prachten’ in den ban! Teekent het niet den tijd, dat juist waar Huygens zich het zuiverst kunstenaar toont - in ‘ Trijntje Cornelis’ - de berijmde critiek hem treft van Oudaen, die zich aan deze ruwe schoonheden verergert: ‘Ja, treur, want Huygens heeft de deftigheid verlaten’en hem noopt, vol schaamte, het eigen werk te verloochenen? Slechts in één vorm keurt die deftigheid deze dingen goed. In het verguldsel van waarschuwing of wijzen raad. Aldus vindt menig gewaagd vers van Starter genade. En Cats lijvig berijmd levenswerk kon alleen tot een tweeden bijbel worden voor ons volk, doordat bijbeltaal en schijnvroomheid tot geleide dienden voor de platste zedeleer. Cats was dichter. Hij was waar, want hij gaf zich overal onverschrokken zooals hij was. Hij was oorspronkelijk - zijn groote belezenheid heeft zijn persoonlijkheid niet gerimpeld. Hij was nieuw. In zijn soort was hij groot. Maar doordat hij ons volk stijfde in zijn hoofdgebreken, is de invloed ten kwade van den dichter van ‘Trouringh’, ‘Selfstrijt,’ ‘Houwelijck’, ‘Twee-en-tachtigjarig Leven’, den man, die, naar Huets zeggen ‘de taal der goden uit den hemel in de keuken’ bracht, ook zeer groot geweest. Die invloed heeft onze letterkunde bedorven tot in de negentiende eeuw. |
|