Neerlandia. Jaargang 29
(1925)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Ons Dietsche Dicht.
| |
[pagina 20]
| |
‘Warenar’ naar Plautus' ‘Aulularia’ is een echt Amsterdamsch blijspel geworden. Een zuiver Nederlandsch letterkundig leven ontstond in den Muiderkring onder den invloed van zijn fijnen geest. Heel zijn kunst getuigt er van, dat hij in zijn vaderlandsliefde zich ean waar zoon betoonde van den door Vondel om zijn burgerdeugd geprezen burgemeester van Amsterdam. Als blijspeldichter vond Hooft zijn meerdere in Gerbrand Adriaensz. Bredero, den genialen realist, die zonder de opleiding van Spiegel of Hooft te hebben genoten, met zelfstudie van de klassieken, zijn aangeboren gaven aanvulde. Zijn blijspelen zijn nog zoo frisch en levend, dat onze tijd ze zou kunnen genieten, indien het fatsoen niet telkens vermanend tusschenbeide trad en de taal het niet bemoeilijkte. Zijn ‘Spaansche Brabander’ is niet alleen meesterlijk van teekening, maar ook vol levenswijsheid en wordt door enkelen gesteld naast het beste werk van Vondel. In het werk van zijn jeugd heeft Breero zich nog niet van de rhetoriek bevrijd; ondanks zijn naarstig streven om met de Ouden bekend te raken, is hij in den geest van hun werk evenmin doorgedrongen als in het wezen der Renaissance. Zijn grootheid als kunstenaar ligt in zijn ‘amoureuze’, boertige en ‘aendachtige’ liederen, die hij zelf juist ‘de meer dartele als treffelijcke kinderen van (zijn) blijden gheest’ noemde, maar die zoo echt en warm menschelijk en eenvoudig zijn, zoo welluidend en zangerig van taal; en voorts in zijn blijspelen en kluchten, waarin hij met vaste hand het volksleven heeft uitgebeeld. De grootste in dezen kring is Joost van den Vondel. Hij is de rijkste en de diepste. In zijn lang leven vloeit zijn dichtader gestadig en overvloedig. Met wetens- en ontwikkelingsdrang bedeeld, voedt hij zich aan de bronnen der Oudheid, laaft hij zich aan de stroomen van zijn tijd. In zijn treurspelen vertoont hij den grootschen eenvoud der Grieken, die hij bewondert en navolgt. En al moge hij daardoor den vorm allicht te strenge wetten hebben gesteld, met den inhoud heeft hij groote oorspronkelijke schoonheid gegeven. Zoodanig in Fransche studiën verdiept, dat hij zijn ‘Pascha’ opdraagt in een ‘Epistre à mon seigneur Jean Michiels van Vaerlaer, mon singulier amy’ schrijft hij Fransche verzen en epigrammen en volgt in zijn reien Robert Garnier en Du Bartas na, wier treurspelen hem tot Seneca hadden gebracht. Op hun schouders staande nam hij echter vaak een hooger vlucht. De Fransche alexandrijnen als Du Bartas voor zijn treurspelen gebruikte en die Marnix van St. Aldegonde hier het eerst bekend maakte, werden de grondvorm voor den Nederlandschen versbouw, doch eerst bij Vondel zijn zij breed en statig geworden. Vondel belichaamt eenige der beste eigenschappen der Noord-Nederlanders: eenvoud, oprechtheid, eerlijkheid, levenslust bij strengheid van zeden, bij zin voor vrede en vrijheid. In de breedheid zijner denkbeelden, zijn zin voor studie speurt men den invloed van Erasmus. Hooft en Vondel hebben, naar Huet heeft opgemerkt, gedaan wat zij konden om het aan de rederijkers ontwassen Hollandsch tot een wereldtaal te verheffen en de voortreffelijkste geesten onder de andere volken zedelijk te dwingen voortaan ook het Nederlandsch te beoefenen. Dat deze toeleg niet gelukte, is aan de veranderde staatkundige samenstelling van Europa te wijten. Engeland heeft de Nederlanden eerst in het staatkundige, later ook met zijn taal overvleugeld en met de kansen van het Nederlandsch als wereldtaal was het toen voor vele eeuwen gedaan. Als zedenschilder heeft Vondel geen verf op zijn palet gehad. Groot echter was hij als epicus en lyricus. Zijn geest is verwant aan dien van Rembrandt door zijn diep en fijn voelen van alle menschelijke zielsbewegingen; door het grootsche zijner verbeeldingen. Daar is evenals bij Rembrandt een diepe waarachtige vroomheid tot ondergrond en het leed, dat hem, na zijn veertigste jaar zonder ophouden vervolgt, heeft dien grond nog te vruchtbaarder doorploegd. De reien zijner treurspelen behooren tot het verhevenste, dat in onze taal geschreven is. Hij heeft de grootheid van het onzienlijke aanschouwd en de schoonheid ontdekt in het kleine en lieflijke. Roerend heeft hij de liefde tusschen man en vrouw bezongen en gevoelig het leed uitgeklaagd, als de felle Dood getroffen had. Waar hij het kwaad bespeurt, geeft zijn strenge opvatting van christelijke deugd hem hekeldichten in de pen. Nog in onze dagen kan zijn verontwaardiging over Oldenbarnevelts gewelddadigen dood ons opzweepen, zijn ‘Roskam’ tegen het ‘raap- en schraapspelen’ ten koste van land en stad ons prikkelen tot verzet tegen euvelen die steeds weer opgroeien. Zoo wordt Vondel niet alleen door de overlevering, welke zijn ‘Gijsbreght’ vast eens per jaar te Amsterdam op het tooneel brengt, om de levende schoonheid, in al zijn werken verspreid, geëerd. Zoo kon hij, indien de gemiddelde Nederlander minder schuw was voor poëzie, nog in onze dagen een onmisbare huisgenoot zijn en vriend. |
|