Toen de Gentsche, anti-Vlaamschgezinde burgemeester Zondag, 23 November, vernam dat de Vlaamsche vrienden van den in het ziekenhuis te Middelburg gestorven Hippoliet Meert, (gewezen leer aar aan het Koninklijk Atheneum te Gent, gewezen professor aan de Vlaamsche Universiteit, gewezen lid van den Raad van Vlaanderen, na den wapenstilstand, om deze twee laatste titels, bij verstek tot twintig jaar dwangarbeid veroordeeld) van zins waren zijn stoffelijk overschot, na de overbrenging te Gent, naar de stedelijke begraafplaats te volgen, waar het in een grafkelder zou worden bijgezet, vaardigde hij een besluit uit, waarbij alle rouwbetoogingen bij deze gelegenheid, ten strengste werden verboden. Zelfs waren alle wegen, die toegang tot de stad verleenen, den Maandagochtend, heel vroeg reeds, door de politie en de gendarmerie bewaakt en mocht geen wagen of auto de stad binnen zonder eerst te zijn doorzocht.
In het Vlaamsch-nationalistische lokaal Uilenspiegel, in het centrum der stad gelegen, was, door de zorgen van vrienden van den gestorvene, een katafalk opgericht in de, in een rouwkapel herschapen groote zaal, waar tusschen een en twee uur in den middag, honderden afgevaardigden van het Vlaamsche Front, van Vlaamsche oud-strijders- en studentenvereenigingen, leden van talrijke Vlaamsch-nationalistische organisaties, van groep Vlaanderen van het Algemeen Nederlandsch Verbond enz., de weduwe en andere familieleden van Meert hunne ontroerde deelneming kwamen betuigen. De heele achtergrond vulde zich welhaast met geelzwarte, rouwomfloerste leeuwenvaandels, terwijl kransen en bloemen werden gelegd, aan den voet van de katafalk, uit naam van de gewezen hoogleeraren van de Vlaamsche Universiteit, van dr. Borms, het Vlaamsche Front, studenten- en oudstrijdersvereenigingen, het hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond, groep Vlaanderen van het A.N.V., enz.
Nadat het orgel Vlaamsche liederen had gespeeld werd achtereenvolgens het woord gevoerd door den heer Boudewijn Maes, uit naam van het Vlaamsche Front, Partij van Vlaamsche Nationalisten, Mej. Rosa De Guchtenaere, voor de Vlaamsche vrouwen, den heer Van den Abeele, uit naam van het Dietsch Studentenverbond, en, nadat ik zelf, als secretaris van groep Vlaanderen A.N.V. aan de verdiensten van Meert als stichter en bezieler van het Alg. Ned, Verbond had herinnerd, zette het orgel statig het Wilhelmus en daarna de Vlaamsche Leeuw in. Hiermede was de rouwhulde in Uilenspiegel afgeloopen en nu begaven de aanwezigen, verscheidene honderden in getal, zich, in een stillen optocht, de vaandels en kransen voorop, waardig en kalm, door de hoofdstraten der stad naar de Sint Lièvenspoort, aan de grens van de voorstad Ledeberg, waar de auto-lijkwagen uit Middelburg, eenige oogenblikken later, werd verwacht. Ook de heeren De Kanter en Von Weiler,
algemeen voorzitter en ondervoorzitter van het A.N.V., waren inmiddels aangekomen, terwijl de deelnemers aan den rouwstoet, de familie en de kamerleden Picard en De Clercq voorop, zich langs de Schelde, op de Brusselsche laan, hadden geschaard en wachtten. Nauwelijks verscheen de autolijkwagen op de brug of de Gentsche politiecommissaris van de eerste wijk gaf den bestuurder bevel te stoppen, en deelde hem en den heer Maes mede, dat hij het lijk niet kon doorlaten en daaromtrent geen onderrichtingen had ontvangen. Toen hem door den Nederlandschen autobestuurder het in de Fransche taal gestelde vrijgeleide van den Belgischen consul te Vlissingen, alle overheidspersonen verzoekend, het lijk van Meert, overal, zonder oponthoud, door te laten, werd vertoond, verklaarde hij alleen aan den burgemeester gehoorzaamheid verschuldigd te zijn. Een aantal Vlamingen en ook de familieleden waren inmiddels naderbij gekomen en verzochten den commissaris
beleefd den lijkwagen verder te laten doorrijden. Op het met breede gebaren en op schreeuwenden toon gegeven weigerend antwoord begon een groep oud-strijders aanstalten te maken om, desnoods op hunne schouders, de in de Vlaamsche kleuren gehulde lijkkist, toch naar de stedelijke begraafplaats te brengen. Hierop verloor de commissaris van politie al zijn zelfbeheersching, wilde den Nederlandschen autobestuurder dwingen de auto te verlaten en gaf aan de politie bevel de Vlamingen met den gummistok uit elkaar te slaan, wat dan ook, doch niet zonder tegenstand, gebeurde. Ook de familieleden van Meert, zijne weduwe en andere dames niet uitgezonderd, werden op hardhandige wijze door de politie ‘bewerkt’. Geheel buiten zich zelf van woede deed de commissaris de revolvers trekken, waarop een der politiemannen een schot loste in een der voorbanden van den lijkwagen, en het doorrijden aldus onmogelijk werd gemaakt. De lijkwagen stond op de brug en het verkeer van auto's, trams en
voetgangers was reeds ruim twintig minuten gestremd, toen de bereden gendarmerie, dertig man sterk, opdaagde en onmiddellijk, zonder eenige waarschuwing, mannen, vrouwen en kinderen met de blanke sabel ging verdrijven. Dames en meisjes, die bloemen droegen, konden zich niet tijdig uit de voeten maken en vielen te gronde of werden bijna in de Schelde gedrongen; een jonge dame, mej Picard, zuster van het kamerlid, werd door een trap van een paard gewond; andere lieden liepen kneuzingen op. Eindelijk, nadat de brug was schoongeveegd en de commissaris had toegelaten een reserveband op het beschadigde voorwiel van den autolijkwagen te plaatsen, werd aan de nabestaanden verzekerd, dat zij het lijk naar de begraafplaats zouden mogen vergezellen. Toen de auto weer in beweging kwam, werden echter alle dragers en draagsters van bloemen, die de familie wilden vergezellen, brutaal, door gendarmen en politie, verwijderd en een paar honderd meter verder gebood de commissaris den
autobestuurder - een Gentenaar die, op bevel naast den Nederlander had plaats genomen - in volle vaart door te rijden. Een paar familieleden klampten zich krampachtig aan den lijkwagen vast, de weduwe en de andere bloedverwanten liepen hem nog eenigen tijd op een drafje achterna, doch allen moesten het ten slotte opgeven en de auto in de verte zien verdwijnen, door dertig bereden gendarmen begeleid.
Op de begraafplaats waren, bij de aankomst van het stoffelijk overschot van Meert, alleen vier grafdelvers en een paar politiemannen aanwezig. Later verschenen ook eenige familieleden en eenige vrienden per auto. Alleen personen, die bloemen droegen mochten eerst tot het graf naderen - men had de lijkkist reeds in den put, vóór den kelder, gelaten - doch naderhand verschenen zoovele Vlamingen dat de politie het raadzaam oordeelde zich niet langer tegen het stille voorbijtrekken van verontwaardigde mannen en weenende vrouwen te verzetten. De Vlaamsche vaandels verschenen in den grijzen valavond en bogen over het graf, dat onder een schat van bloemen verdween en honderden Vlamingen bleven nog een lange wijle roerloos en stilzwijgend staan, als één klomp, één zware massa in één gedachte vereenigd, voor de laatste rustplaats van Hippoliet Meert.
De feiten, hierboven vluchtig geschetst, behoeven voorzeker geen aanvulling; zij spreken, meen ik, voor zich zelf een duidelijke taal. Over de houding van den noesten Vlaamschen werker, tijdens de oorlogsjaren, kan men verschillend oordeelen, over zijn karakteradel en zijn groote verdiensten als Vlaming en Groot-Nederlander is alle verschil van meening echter uitgesloten. Dat zekere personen hun haat voor alles wat Vlaamsch is op zijn lijk meenden te moeten botvieren, getuigt van een treurige geestesgesteldheid en een bekrompen vooruitzicht. Iedere Vlaming, iedere Nederlander, die het hart op de rechte plaats draagt, weet hoe hij, als Mensch, hierover heeft te denken.
M.J. LIESENBORGHS.