Het moeras uit!
In een weekblad lazen wij een eenigszins smalend stukje over het Congres voor Volkskracht. De schrijver meende, dat men elkaar maar iets trachtte wijs te maken en dat zulke opwekkingen toch niet baten.
Zulke bedenkingen maken op ons altijd den indruk van gasbellen uit het graf van Jan Salie. 't Zal toch waarachtig wel gaan! Aan alle kanten zien wij lichtpunten.
De cijfers, die het Centraal Bureau voor de Statistiek mededeelde over Nederlands buitenlandschen handel (zie N.R. Ct. van 15 Oct. 1924 Ochtendblad) zijn bijzonder bemoedigend. Onze uitvoer steeg van 923 millioen in de eerste negen maanden van 1923 tot 1192 in den zelfden tijd van 1924. De invoer nam in dien tijd toe van 1465 tot 1709 millioen, maar het zoogenaamde nadeelig saldo der handelsbalans is geleidelijk afgenomen van 61,4 millioen in Januari tot 26,7 millioen in September van dit jaar.
Een ander verheugend teeken is de sterke vermindering van het aantal werkloozen: in een te Den Haag gehouden bijeenkomst van de wethouders van maatschappelijk hulpbetoon uit de vier grootste gemeenten van ons land, werd een verbetering van den toestand, een vermeerdering van arbeidsgelegenheden vastgesteld. Duizenden personen, die tot verleden jaar van de werkloosheidsuitkeering leefden, hebben hun pogingen om werk te vinden, verdubbeld, meestal met goed gevolg. Het aantal steuntrekkenden is dit jaar in Amsterdam en Rotterdam slechts 40 pct. van het aantal van verleden jaar. Meestal vermeerderde het aantal dezer steuntrekkenden tegen den herfst - dit jaar niet.
De heer E. Heldering, voorzitter der Amsterdamsche Kamer van Koophandel - dus wel iemand die geen lichtvaardig oordeel zal uitspreken - schreef onlangs in Economisch Statistische Berichten, dat ‘de vooruitzichten van een geleidelijke verrijzing uit het economisch moeras, waarin zich Europa bevonden heeft, tengevolge van de sedert de conferentie te Londen geschapen politieke atmosfeer, veel beter geworden zijn. Dat vooruitzicht gaat noodwendig gepaard aan dat van een rijkelijker vloeien van 's lands middelen, nu reeds ingezet, want, al moge Duitschlands concurrentievermogen zich na eenigen tijd opnieuw krachtiger doen gevoelen dan thans het geval schijnt te zijn (de vrees daarvoor lijkt mij, op grond van de hooge lasten, waarmede de Duitsche industrie te rekenen heeft, gemakkelijk te overdrijven) en al moge het tot eigen en ons nadeel hooge invoerrechten gaan heffen, een algemeene opleving van den wereldhandel zal ons bedrijfsleven meer ten goede komen dan de genoemde factoren het zullen schaden.’
Zoodat zij, die moed hielden in den somberen tijd, gelijk krijgen!