| |
Toelichting op het ontwerp voor de verbondswet.
Inleiding.
De herziening van de Statuten van het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft reeds een vrij lange geschiedenis.
In Neerlandia van October 1915 is een ontwerp tot wijziging opgenomen en in het Novembernummer van dat jaar de toelichting op dat ontwerp.
Tot een behandeling van dit ontwerp is het niet gekomen. Wij bevonden ons midden in den wereldoorlog; Groep Vlaanderen was niet in staat aan het werk van het Verbond deel te nemen en voor een onbevooroordeelde bespreking van de veranderingen, die de Grondwet van het Verbond noodig heeft, ontbrak de vereischte stemming.
Het Hoofdbestuur meent, dat thans het oogenblik is aangebroken om de Grondwet van het Verbond te doen aanpassen aan den nieuwen tijd.
De jaren, waarin deze herziening stillag, zijn niet nutteloos voorbij gegaan. Het oor werd te luisteren gelegd.
Drie hoofdpunten vragen op de eerste plaats de aandacht.
Meermalen werd de klacht vernomen, dat in het Verbond Nederland streeft naar overwicht.
Er is een tijd geweest, waarin deze klacht niet elken grond miste, maar men neme daarbij de omstandigheden in aanmerking.
De belangrijke plaats, welke de stamgebieden buiten Nederland thans innemen, dagteekent eerst van de latere jaren.
De Vlaamsche beweging heeft groote vorderingen gemaakt; voorts denke men aan de sterke ontwikkeling van Nederlandsch Indië en het daarmee gepaard gaande streven naar grootere zelfstandigheid.
De toestand in Nederland tijdens den wereldoorlog, toen ook het Verbond vrijwel van zijne verbindingen buiten Nederland was afgesneden, moge eenigszins als verontschuldiging dienen: Groep Vlaanderen ontwricht, de verbinding met het buitenland uiterst bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk. Geen wonder, als onwillekeurig soms van het Hoofdbestuur een te eenzijdig Nederlandsch geluid gehoord is.
De ontwikkeling der stamgebieden buiten Nederland leidde tot den aandrang van sommigen, om het Verbond op te bouwen op het federatieve stelsel.
In het thans aangeboden ontwerp tot wijziging der Verbondswet (Statuten) is getracht aan dien wensch tegemoet te komen, zonder de onontbeerlijke eenheid en samenhang in gevaar te brengen. Immers, hoever men ook wil gaan in het toekennen van vrijheid van beweging in de vertakkingen van het Verbond, ten slotte moet de kracht toch komen uit het gezamenlijk optrekken in nauw verband.
Het denkbeeld van geheel zelfstandige instellingen in de stamgebieden, die niet samen één groot geheel vormen, maar slechts een punt van samenkomst vinden in eene Commissie zonder leidende bevoegdheid, kan derhalve moeilijk worden aanvaard.
En gaat men niet zoo ver, erkent men de noodzakelijkheid van eenheid, van samenhang tusschen de instellingen, die in de stamgebieden voor de Verbondsgedachte werken, dan moet er ook een centraal lichaam zijn, dat de eenheidsgedachte verwezenlijkt. Dan immers is het onvermijdelijk, dat het altijd weer het Verbond is, dat handelt; wat dan eenig deel van het Verbond ook doet of nalaat, het is altijd weer het Verbond in zijn geheel, dat er voor wordt aangesproken. Deze aansprakelijkheid komt dan neer op het Hoofdbestuur, dat
| |
| |
mitsdien met zoodanige bevoegdheden moet zijn bekleed, dat het redelijkerwijs verantwoordelijk kan worden gesteld.
In de tweede plaats worde de rechtmatigheid erkend van de klacht, dat de statuten zoo vaag zijn omtrent het stambegrip, met name omtrent de vraag hoever zich de Nederlandsche stam uitstrekt. Hierbij sluit zich aan de vraag, of niet uitdrukkelijk in de Verbondswet moet worden vastgelegd, dat het Verbond zijne belangstelling behoort uit te strekken tot de volken, niet tot den Nederlandschen stam behoorende, maar voor wie, om staatkundige en andere redenen, nauwe samenwerking van belang is.
Het mag niet de bedoeling zijn te trachten, om bijv. van de Indische volken, onder Nederlandsch gezag levende, Nederlandsch denkende en voelende menschen te maken. Niet alleen zou dit niet mogelijk zijn, maar het is ook alle tijden door gebleken, dat het beginsel van het Nederlandsch koloniaal beleid, om de Indische volken zich naar eigen aard te laten ontwikkelen, het eenige goede is.
Wèl echter behoort men te blijven streven naar versterking der overtuiging bij die volken, dat de Nederlandsche beschaving ook hun tot nut kan zijn.
Ons Verbond kan in die richting veel doen.
In de artikelen 3 en 4 is daarvoor de weg gewezen.
Getracht is beide vraagstukken in het ontwerp tot wijziging der statuten tot oplossing te brengen.
Ten slotte het doel van het Verbond: Aanvankelijk als ‘Taalbond’ gedacht, heeft het tot den huidigen dag dezen naam bij velen gehouden. De omschrijving van het doel is in het ontwerp nu aangepast aan den feitelijken toestand en het werk voor de Nederlandsche taal is daarin gebracht op de plaats, waar het behoort, namelijk als eerste middel, om het doel van het Verbond te bereiken. Dit geldt ook voor Vlaanderen, waar toch de strijd voor de taal zulk een belangrijke plaats inneemt. Men leze daarover in de N.R.Ct. van 15 Januari 1924, avondblad B, onder België het artikel ‘De crisis onder de Vlamingen’ blz. 2 le kolom. Daar wordt o.m. gezegd:
‘Toen August Vermeylen, bijna 30 jaar geleden, in 1895, als reactie tegen het romantisme van den toenmaligen “taalstrijd” en het Kerels-Klauwaerts-Leeuw-van-Vlaanderen-Artevelde-flamingantisme, dat nog dateerde uit den bloeitijd van Conscience, zijn “Kritiek der Vlaamsche Beweging” schreef, werd voor het eerst het begrip “Vlaamsche strijd, sociale strijd” eenigszins duidelijk omschreven. Zijn nieuwe formule: “De Vlaamsche Beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedsten zin van 't woord”, werd door de jongeren aanvaard als een tweede evangelie. Veel te lang reeds was het gebruik van het Vlaamsch (of Nederlandsch) beschouwd geworden als het doel der beweging. Vermeylen en zijn vrienden van Ter Waarheid ruimden ook deze misvatting op, waar zij schreven: De Vlaamsche Beweging wil het Vlaamsche volk in staat stellen zich volkomen te ontwikkelen en al zijn mogelijkheden te verwezenlijken. Een der gewichtigste vereischten is zeker de ontwikkeling door zijn eigen taal, beeld van zijn aard. Vandaar het groote gewicht der taalvraag. Doch het gebruik van het Vlaamsch is een middel en geen doel; de oplossing der taalvraag is niet het einde der Vlaamsche Beweging.’
Thans mogen, voor zooveel noodig, de wijzigingen in de artikelen worden toegelicht.
| |
Art. 1.
Er is ernstig gedacht aan verandering van den naam van het Verbond. In Vlaanderen dringt men aan op behoud van den tot dusver gevoerden naam, maar in Zuid-Afrika zijn velen voorstanders van de gedachte, om het woord ‘Nederlandsch’ er uit te lichten en bijvoorbeeld als naam aan te nemen ‘Algemeen Stamverbond’.
De Afrikaners willen alles vermeden zien, wat de gedachte kan opwekken van ondergeschiktheid aan Nederland. Het denkbeeld van aansluiting bij Nederland, zij het ook alleen op geestelijk en economisch gebied, is in Vlaanderen veel meer doorgedrongen.
Het verschil in opvatting openbaart zich in de verschillende stamgebieden ook in allerlei andere vraagstukken.
De belangen van het Verbond vragen derhalve in het eene gebied op een andere wijze behartiging dan in het andere.
Het Verbond moet ruimte laten voor de vrije ontwikkeling van al die uiteenloopende opvattingen, welke alle ten slotte toch behooren samen te komen in dit eene groote algemeene streven: verhooging van de zedelijke, geestelijke en stoffelijke kracht van onzen stam.
De naam van het Verbond is daarbij van minder belang. Men zal ook in Zuid-Afrika niet kunnen ontkennen, dat onze stam de Nederlandsche is. Daarom kan de naam ‘Algemeen Stamverbond’ terecht als te weinig zeggend worden beschouwd. Bovendien zouden de bezwaren, aan een naamsverandering verbonden, grooter zijn dan de voordeelen, die men er redelijkerwijs van kan verwachten. Men kent nu eenmaal onze vereeniging als het A.N.V. en heeft aan dien naam, welke vele jaren heeft dienst gedaan, een begrip verbonden. In den tijd der Boerenrepublieken is de Groep Zuid-Afrika onder den naam van het A.N.V. tot grooten bloei gekomen.
Het wordt derhalve het best geacht den naam niet te veranderen. Elke Groep heeft echter het recht naast hare aanwijzing als Groep van het Verbond, een eigen naam te voeren (zie art. 27 van het ontwerp).
| |
Artt. 2 en 3.
Voor de toelichting mogen wij verwijzen naar de Inleiding. Voorts is zooveel mogelijk gestreefd naar verduidelijking en het voorkomen van vaagheid.
| |
Art. 4.
Het aantal ‘middelen’ is uitgebreid. De uitgave van een Verbondsorgaan is er echter niet uitdrukkelijk bij genoemd, aangezien het behoort onder 10.
Of het Verbondsorgaan kosteloos aan de leden wordt verstrekt, worde beter aan het Hoofdbestuur overgelaten. De ervaring der laatste jaren wijst op zulke prijsverschillen, dat het - hoe ongewenscht in het algemeen ook - noodzakelijk kan blijken een bijdrage der leden te heffen.
In de Verbondswet de verplichting op te leggen van een vasten band tusschen het Verbond en de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen, kan minder wenschelijk zijn. Door den thans gekozen vorm (110) blijft deelneming mogelijk, maar kan het Verbond ook voor andere Congressen zijn belangstelling toonen.
| |
Art. 5.
Voor de toelichting mogen wij verwijzen naar de Inleiding.
| |
Art. 6.
De bepaling, dat het Verbond openstaat voor ieder, die het wenscht te steunen, is feitelijk gehandhaafd, maar de toetreding van hen, die niet tot onzen stam behooren, moet toch de beteekenis hebben, welke in dit artikel is aangegeven.
In het algemeen kan het lidmaatschap alleen volledig tot zijn recht komen, wanneer het lid behoort tot de Groep of Zelfstandige Afdeeling, in welker gebied het gevestigd is.
Om bijzondere redenen moeten uitzonderingen mogelijk blijven.
Zij, die buiten de gebieden der Groepen en Zelfstandige Afdeelingen wonen, hebben daarbij meestal geen belangen, zoodat het voor de hand ligt hen rechtstreeks bij het Hoofdbestuur in te deelen.
| |
| |
| |
Art. 7.
Het is wel gebleken, dat, althans in Nederland, op het behoud van Jongeliedenafdeelingen prijs gesteld wordt, evenals op dat van Studentenafdeelingen.
Terecht wordt daarin een middel gezien, om den geregelden toevoer van jongere leden te bevorderen. Hieraan moet dan ook met alle kracht worden gewerkt.
Mitsdien wordt de leeftijd van toetreding als lid op ten minste 16 jaar gesteld.
Tevens wordt het lidmaatschap van rechtspersonen thans geregeld.
| |
Art. 8.
De practijk heeft de wenschelijkheid aangetoond aan personen, in dit artikel bedoeld, het lidmaatschap te weigeren of te ontnemen.
Het is toch in strijd met de belangen en de waardigheid van het Verbond leden in zijn midden te hebben, die ondubbelzinnig doen blijken met zijn beginselen niet in te stemmen en zijn werk af te breken.
Het spreekt vanzelf, dat het wapen dat artikel 8 in handen geeft, met de uiterste omzichtigheid moet worden gehanteerd. Trouwens het Verbond zou anders dit wapen tegen zichzelf keeren.
| |
Art. 11.
De jaarlijksche bijdrage der leden, die tot eene Groep of Zelfstandige Afdeeling behooren, moet in het reglement dier Groep of Afdeeling worden bepaald. De toestanden loopen over verschillende landen zoo uiteen, dat vaststelling in de Verbondswet niet geraden schijnt. De Verbondswet noemt nu alleen de laagste jaarlijksche bijdrage voor het lidmaatschap alsmede voor hen, die minder betalen.
| |
Art. 12.
Duidelijkheidshalve wordt nu gesproken van Algemeene Verbondsvergaderingen, in tegenstelling met Algemeene Groepsvergaderingen.
Voorzoover mogelijk is in dit artikel thans alles geregeld voor een geregelden gang in de Algemeene Verbondsvergaderingen.
| |
Art. 13.
Het komt noodig voor in de Verbondswet te bepalen, hoeveel leden elke Groep naar het Hoofdbestuur afvaardigt en daarbij het aantal leden van elke Groep tot grondslag te nemen. Het voorstel daaromtrent eerbiedigt, zooveel als billijk schijnt, den bestaanden toestand.
Wie in het Hoofdbestuur zitting moeten hebben en hoe hun benoeming geschiedt, worde geheel overgelaten aan de Groepen volgens de bepalingen harer reglementen.
Door de voorgestelde regeling kan het Hoofdbestuur redelijkerwijs niet het verwijt treffen, dat het op zijn samenstelling invloed heeft.
| |
Art. 15.
De bepaling, dat de administrateur en het personeel ook voor de Groepen werkzaam kunnen zijn, kan als vanzelf sprekend worden weggelaten.
Het schijnt juister, dat de administrateur - zooals thans ook het geval is - niet deel uitmaakt van eenig bestuur met uitzondering van dat der Afdeeling, waartoe hij behoort.
| |
Art. 18.
Thans is ook voorzien in het geval, dat de Commissie, welke de jaarlijksche rekening van het Hoofdbestuur naziet, deze niet goedkeurt.
Tevens wordt het nu mogelijk het jaarverslag in boekvorm uit te geven. Daarin kan een uitstekend propagandamiddel gelegen zijn.
| |
Art. 19.
Dit artikel bevestigt wettelijk den bestaanden toestand.
| |
Art. 20.
De reis- en verblijfkosten zijn aanzienlijk geworden. De vergaderingen moeten daarom in den regel gehouden worden in de plaats, waarvoor die kosten zoo weinig mogelijk bedragen.
Alsdan heeft men ook de meeste kans op een druk bezoek der vergaderingen.
Om deze redenen werd in de laatste jaren dan ook meestal vergaderd te 's-Gravenhage.
Nu Groep Vlaanderen is herleefd, zal het goed zijn van tijd tot tijd ook weer dáár eene vergadering van het Hoofdbestuur te houden, maar wellicht komt Brussel dan meer in aanmerking dan Antwerpen. Het beste is, dat de Verbondswet het Hoofdbestuur in dezen volledige vrijheid laat.
| |
Art. 21.
Met het oog op de moeilijkheid van de formaliteiten, wanneer een zoo groot aantal leden over Nederland en Vlaanderen verspreid wonend als waaruit het Hoofdbestuur is samengesteld, daarin moet worden betrokken, wordt voorgesteld het optreden in en buiten rechten aan het Dagelijksch Bestuur op te dragen.
De rechten en verplichtingen van het Dagelijksch Bestuur en daardoor zijn plaats als bestuurslichaam van het Verbond, zijn thans duidelijker dan tot dusverre omschreven.
| |
Art. 24.
In dit artikel is voorzien in het geval van verschillende afdeelingen in dezelfde plaats.
| |
Art. 25.
Zie de toelichting bij artikel 19.
| |
Art. 26.
Een soortgelijke bepaling kwam voor in het vierde lid van artikel 6 van het ontwerp 1915. Zij behoort echter niet thuis in de artikelen, die het Hoofdbestuur betreffen, maar wel in die, welke over de Groepen en Afdeelingen handelen.
Met de voorgestelde bepaling is de eenheid van het Verbond gemoeid en wordt voor zooveel noodig vastgelegd, dat elk deel van het Verbond in zijn optreden naar buiten zich heeft te bepalen tot de belangen van zijn eigen gebied. Dit belet natuurlijk niet, dat in eigen kring de belangen van het grootere geheel, waartoe elk deel behoort, mogen en - zal men zijn plicht begrijpen - ook moeten worden besproken, en dat elk deel het recht heeft zich tot zijn hooger bestuur te wenden met zijn voorstellen, vragen en bezwaren.
Dat alles is het werk in eigen kring, maar naar buiten, tegenover derden, heeft ieder den vast aaneengesloten samenhang van de vereeniging in haar geheel en de rechten en verplichtingen der verschillende deelen ook in dien zin te eerbiedigen, dat niemand zich inlaat met aangelegenheden, welke volgens de Verbondswet en de reglementen anderen moeten behandelen en beslissen.
Op grond van deze overwegingen schijnt er ook geen aanleiding afwijkingen van den regel, zooals deze in artikel 26 is vastgelegd, mogelijk te maken.
B. DE GAAY FORTMAN.
Alg. Secr. |
|