Neerlandia. Jaargang 28
(1924)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDietsche Kantteekeningen.‘Nederland in den Vreemde’.Neemt Nederland in de rij der volken de plaats in, waarop het recht heeft? De groote meerderheid onzer landgenooten denkt misschien nooit over die vraag en van de overigen is de helft allicht geneigd te zeggen: ‘dat gaat wel’. Toch is het niet zoo. De groote T.M.C. Asser kwam er ter Vredesconferenties steeds voor op, dat Nederland met zijn uitgestrekte bezittingen overzee en zijn talrijke bevolking bij stemmingen in rang kort na de groote mogendheden werd geplaatst en het is ons aller plicht tegen zoo algemeene verkeerde opvatting, dat ons land maar een kleine Staat zou zijn, met alle macht te strijden. Vóór den wereldoorlog leden wij als volk wel heel sterk aan nationale over-bescheidenheid. Wij vermeden reclame, wij schroomden, van onze beschaving, ons kunnen te getuigen. De meening van het buitenland liet ons onverschillig; wij waren tevreden, indien men ons slechts zaken liet doen. De leus van den diplomaat Van Aerssens van Sommelsdijk ‘que celui en a l'honneur qui en a le profit’, (dat het, bij het slagen van onderhandelingen, niet aankwam op de eer, maar op het voordeel) was ons volk uit het hart gegrepen. Die deugd der bescheidenheid is thans een fout geworden. De mededinging der volken is zoo scherp, dat wie niet naar voren dringt onder den voet raakt. De felle haat, dien ons volk in den oorlog ondervond, vloeide grootendeels voort uit volslagen onbekendheid. In het verslag der vereeniging ‘Nederland in den Vreemde’ over 1923 - dat opnieuw getuigt van onvermoeid, doeltreffend en dan ook weer uitstekend geslaagd werk - lezen wij: ‘Voor den ontwikkelden Franschman van vóór den oorlog was Nederland een schilderachtig land, welks landschappen en musea een achtdaagsch reisje meer dan waard waren, een klein landje met een groot verleden, een beroemde, oorspronkelijke schilderschool, bewoond door een praktisch, handeldrijvend, welvarend, eenigszins materialistisch volk, dat geen andere ambitie had dan goede zaken te doen, prat gaand op den roem van het groote voorgeslacht, maar zelf tot geestelijke onbeduidendheid teruggezonken. (Vandaar dat onze neutraliteit tijdens den oorlog - en onze vermeende “welwillende neutraliteit” jegens Duitschland - dan ook voornamelijk aan commercieele motieven is toegeschreven en ons moreel prestige op laag peil stond, lager dan dat der andere neutralen).’ Elders blijkt, hoe onjuist (bijv. in Italië) Nederlands geldelijke moeilijkheden worden beoordeeld. De vertegenwoordigers der vereeniging in het buitenland melden telkens: de belangstelling voor Nederland is bevredigend.... de beoordeeling van Nederland is over het algemeen gunstig.... de publieke opinie is in het algemeen Nederland goed gezind.’ Tot de heeren Wittert van Hoogland en Van Leer, die de Nederlandsche beweging te Milaan in 't voorjaar 1924 hebben voorbereid, zeide de minister-president Mussolini: ‘Onze verstandhouding met Nederland is voortreffelijk.’ Maar bijna altijd volgt het refrein: men kent u niet. Dat geldt voor de Duitschers zoo goed als voor Amerika. Zoo komt het bijv., dat Nederland thans vrijwel het eenige land is, welks taal niet aan de Parijsche Universiteit wordt onderwezen. Het is, alsof dit al te krasse bewijs van achteruitzetting de vereeniging ‘Nederland in den Vreemde’ aangespoord heeft, juist in Frankrijk haar kracht bijzonder te ontplooien. Wat men daarover in het verslag leest, geeft een hoogen dunk van het beleid, waarmede de Vereeniging te werk ging om, met verwaarloozing van een beroep op het groote publiek, aan de meest vertegenwoordigende mannen op ieder gebied te doen zien wat ons volk vermag. Bij de Nederlandsche lezingen bijv. waren de bekendste architecten aanwezig, de besturen van kunstvereenigingen, | |
[pagina 120]
| |
enz.; bij de Indische alle Parijsche oriëntalisten van naam. Voor het eerst heeft men Nederland daar doen kennen als een modern beschavingsland, toonaangevende in de beeldende kunst, zijn verleden waardig. De lezingen werden een overtuigend betoog van onze geestelijke zelfstandigheid. Tegenover de meening, dat wij alleen een volk van zakenmenschen zouden zijn, heeft de Vereeniging, meer in het bijzonder haar dochtervereeniging het ‘Centre d'Etudes franco-hollandais’ getoond, dat het levende Nederland bezit een zelfstandige, belangrijke beschaving, met een eigen taal, eigen letterkunde, eigen typische Nederlandsche kunst en dat het is een koloniale mogendheid niet alleen van groote economische beteekenis, maar tevens met besef van zedelijke verantwoordelijkheid tegenover haar millioenen inlandsche onderdanen. Uit het rijk voorziene verslag stippen wij voorts alleen nog aan het welslagen der rolprenten en lantaarnplaatjes, die in welhaast elk land van eenige beteekenis werden vertoond. De Indische rolprent deed de wereld verbaasd staan over de ontwikkeling en de grootschheid van Nederlands rijk van overzee. Wat ons bijzonder kenschetsend voor de wijze van werken der Vereeniging voorkomt, is het door haar ingestelde onderzoek naar de inrichting van het onderwijs in de geschiedenis en aardrijkskunde van Nederland op de lagere scholen in andere landen. De in een afzonderlijk verslag bijeen te brengen gegevens beloven nieuwe aanwijzingen te geven voor vruchtbaar werk. De mooie jubilee-postzegels, door haar uitgedacht, waren voorts een bewijs, hoe de Vereeniging ook in het kleine een niet te versmaden reclamemiddel vond voor Nederlandsche kunst. Zelfs bij onze naaste buren, de Belgen heeft onbekendheid met ons land veel kwaad gesticht. De vijanden der Vlamingen hebben door die onbekendheid steeds vrij spel gehad voor hun bewering, dat de Nederlandsche wetenschap niet veel beteekent; dat er in ons land geen wetenschappelijke werken verschijnen. Wanneer wij zulken geruchten den vrijen loop laten, is het niet te verwonderen dat zij zoo wijd verspreid geloof vinden. Zulke beweringen worden nu aangevoerd als beweegredenen, om de volledige vernederlandsching der Vlaamsche hoogeschool te Gent tegen te houden! Nieuw bewijs hoeveel er voor ‘Nederland in den Vreemde’ nog te doen valt. Nieuwe aansporing, dunkt ons, voor ieder, die zich in staat gevoelt bij te dragen tot de grootheid des lands, allereerst eraan te denken, ‘Nederland in den Vreemde’ te steunen. | |
Waarom niet naar Suriname?Naarmate het voor landverhuizers lastiger wordt, de Ver. Staten binnen te komen, gaat men voor onze overbevolking meer uitzien naar Canada. Daar is, wellicht nog eeuwen lang, plaats. De moeilijkheden van vestiging in die kolonie ontstaan misschien nog meer uit te geringe dan uit te groote dichtheid van bevolking. Men krijgt eenig begrip van die moeilijkheden uit een verslag dat als extra-nummer aan het tijdschrift West-Indië is toegevoegdGa naar voetnoot1) en waarin de belangrijke vraag gesteld wordt, of Nederlandsche landbouwers niet beter doen zich in Suriname te vestigen dan in de ons vreemde Engelsche bezitting. Aan een beslissing over die vraag heeft de heer Leys zich niet gewaagd. Maar hij heeft getracht, de bestaansmogelijkheid van Nederlandsche kolonisten in Canada en Suriname te vergelijken. Geen gemakkelijke taak, want beide landen, zoo uiteenloopend in klimaat en ontwikkeling, verschillen in bijna alle opzichten van elkaar. Het eenige punt van overeenkomst is, dat beide danig gebrek hebben aan menschen. Het verslag schetst in groote lijnen het leven van Nederlandsche kolonisten in Canada. Pionierswerk moeten zij daar verrichten en dat vordert straffe inspanning en volharding en gaat vooral in de eerste jaren met vele ontberingen gepaard. ‘Vele kolonisten, die door den moeilijken, zwaren tijd heenkwamen, begrijpen nauwelijks zelf hoe ze het konden volhouden’, schrijft de heer Leys. De helft der homesteaders - d.w.z. zij die op een stuk grond landbouw of veeteelt beoefenen - geeft het na eenigen tijd op. Vele Nederlandsche nederzettingen in Canada zijn ten slotte uiteengegaan of lijden armoede; over het algemeen is de toestand der Nederlandsche kolonisten er niet rooskleurig en aan het Ned. Consulaat te New-York geeft men onzen landgenooten den raad, niet naar Canada te komen, alvorens zich van de toestanden door betrouwbare inlichtingen op de hoogte te hebben gesteld en zich zoo mogelijk de hulp verzekerd te hebben van boeren, in wier omgeving men zich denkt te vestigen. De eenige geslaagde Nederlandsche kolonie is ‘Neerlandia’. ‘Nergens’, zegt de schrijver, ‘kan men beter bestudeeren hoe ver een Nederlandsche landbouwer het brengen kan in Canada.’ Het is een der noordelijkste kolonies der reusachtige prairie-provincie Alberta. In 1911 werd zij gesticht door een kleine twintig mannen, vrouwen en kinderen en zij telt thans 300 personen. Deze pioniers hadden zich voorgenomen, zooveel mogelijk bij elkaar te blijven; een kolonie te stichten daar waar nog geen andere kolonisten gevestigd waren; kerkelijk één te blijven; het onderwijs hunner kinderen zoo veel mogelijk zelf te regelen, en als Canadeezen zoo lang mogelijk hun Nederlandsche zeden en gewoonten te bewaren. ‘Neerlandia’ is naar de schrijver ons opmerkt, nog niet oud genoeg om de deugdelijkheid der beginselen, die aan de stichting ten grondslag liggen, te bewijzen, maar in Michigan heeft een op die beginselen gegronde kolonisatie de mogelijkheid van welslagen getoond. ‘Neerlandia’ biedt in dit opzicht goede kansen; ‘als één Nederlandsche kolonie in Canada toekomst heeft, dan is het ‘Neerlandia’, zegt de schrijver. Het is kenschetsend voor den Nederlandschen aard, dat de kolonisten een land zochten, waar zij niet door vroeger-gevestigden belemmerd konden worden in de stichting van kerk en school naar eigen denkbeelden; waar zij de maatschappelijke en kerkelijke opvoeding hunner kinderen zoodanig konden inrichten dat de band tusschen de kolonisten zoo nauw mogelijk, hun Nederlandsch karakter en hun geloofsovertuiging zoo lang als het kon bewaard bleven. De heer Leys schrijft: ‘Overal waar Nederlanders zich gevestigd hebben als kolonisten staan ze bij de hen omringende volken goed aangeschreven, terwijl ze in onze eigen kolonie een groep vormen, waarvan men tot voor eenige jaren zoo goed als geen notitie nam. Wie over hen sprak, had zijn mond vol met woorden als: ‘gedegenereerd en vernegerd’. Is er dan geen kans, dat ook onze eigen bezittingen een beurt krijgen voor kolonisatie door degelijke landgenooten? De schrijver erkent, dat Suriname weinig kan stellen tegenover de voordeelen, die Canada biedt, maar hij gelooft, dat allerlei misstanden in Suriname slechts het gevolg zijn van sleur; dat de nadeelen van de kolonisatie aldaar in vergelijking met die in Canada sterk verminderd kunnen worden, indien de regeering maatregelen neemt, welke niet buiten de grenzen van het mogelijke liggen en dat men aldus de kansen van Nederlandsche kolonisten om er te slagen ten minste even groot kan maken als in Canada. De stichting van een Nederlandsche volksplanting in Suriname acht de heer Leys voor deze in alle opzichten achterlijke kolonie een levensvraag. Daar nu alles wat bijdraagt om Suriname tot bloei te brengen, middellijk ook het moederland ten goede zal komen, moet men hartelijk wenschen, dat eindelijk de hand aan 't werk zal worden geslagen om Suriname uit zijn staat van verval op te heffen, opdat de Nederlandsche landverhuizing daarheen met gerustheid zal kunnen worden aanbevolen. |
|