Nog eens de Oost-Friezen.
Het verslag, dat over de z.g. stamverwantschap der Oost-Friezen aan het Hoofdbestuur van het A.N.V. werd uitgebracht. heeft in buiten- en binnenlandsche bladen eenige opschudding te weeg gebracht. Men heeft er sporen van annexionisme ten opzichte van Oost-Friesland in meenen te ontdekken. Naar aanleiding hiervan wenscht de commissie, die het verslag samenstelde, allereerst op te merken, dat zij meende over een aantal zaken, zonder misverstaan te worden, vrij uit te kunnen spreken, omdat het te eenen male onagressieve en onpolitieke karakter van het A.N.V., dat slechts op behoud en versterking van Nederlandschen aard gericht is, algemeen bekend geacht mocht worden. Voor het overige stelt de commissie er prijs op, nog eens op de volgende punten van haar verslag de aandacht te vestigen:
1o. Gelijk uit het historisch overzicht van het verslag is gebleken, heeft de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de 17e en 18e eeuw in kultureel opzicht op Oost-Friesland grooten invloed geoefend. Die invloed, die o.m. door het langdurig gebruik der Nederlandsche taal gestaafd wordt, is eerst laat, in den loop der 19e eeuw, te niet gegaan. Dit is een feit, dat vooral aan de overzijde der grens niet algemeen bekend schijnt te zijn. Er bestond voor het A.N.V. alle aanleiding in dezen eens een onderzoek in te stellen.
2o. De vraag of de heden ten dage gevoelde ‘stamverwantschap’ tusschen de bewoners der Duitsche provincie Oost-Friesland en van het Nederlandsche gewest Groningen - een stamverwantschap, die natuurlijk in een oorspronkelijk gemeenschappelijk verleden wortelt - voor het streven van het A.N.V. van eenig belang is, heeft de commissie feitelijk onbeantwoord gelaten. Zij heeft aan het Hoofdbestuur alleen den raad gegeven, verbinding te zoeken met ‘De Grönneger Sproak’ (thans herdoopt in ‘Groningen’, Vereeniging tot bevordering van de kennis van het dialect, de geschiedenis en folklore van Groningen, alsmede tot de behartiging en bevordering van algemeene Groningsche belangen), indien het Hoofdbestuur mocht meenen die vraag bevestigend te moeten beantwoorden. Geen oogenblik heeft de commissie er aan gedacht, deze vereeniging, gelijk aan Duitsche zijde ondersteld is, voor annexionistische doeleinden te gebruiken; zij zou zich daartoe - gezien haar verleden, dat buiten alle politiek gestaan heeft - ook geenszins geleend hebben. De voorzitter dier vereeniging, die tot de leden der commissie behoord heeft, kan dit ten overvloede bevestigen. De gemaakte onderstelling komt geheel ten laste van hem, die haar geuit heeft.
3o. De commissie heeft eenige werkzaamheid van het A.N.V. in Oost-Friesland alleen denkbaar geacht, wanneer toestanden zouden ontstaan, die eenige overeenkomst met die der 17e eeuw zouden vertoonen, en wanneer daardoor de Nederlandsche herinneringen in Oost-Friesland weer sterker zouden worden. Gelijk zij boven reeds te kennen gaf, heeft zij gemeend die gedachte ook te mogen uitspreken, omdat het geheel onpolitieke en vredelievende karakter van het A.N.V. haar bekend was. Het Hoofdbestuur van het Verbond, waarvoor zij toch in de eerste plaats gewerkt en geschreven heeft, heeft haar op dit punt dan ook geenszins misverstaan.
Namens de Oost-Friezencommissie,
H.P. COSTER, voorzitter.