Neerlandia. Jaargang 28
(1924)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
[Nummer 7] | |
Indië ons toevertrouwd.Wat willen wij in Indië? Wat willen wij met Indië? Het wordt tijd dat Nederland spreke. De oud-minister Treub zeide in zijn rede van 1 Mei in den Ondernemingsraad voor Nederlandsch-Indië dat in de laatste tientallen van jaren geen vaste lijn meer te ontdekken is in de Nederlandsch-Indische politiek. Het ontwerp tot herziening van het Indische regeeringsreglement, dat binnenkort in de Staten-Generaal moet worden behandeld draagt opnieuw teekenen van deze onzekerheid. En juist in dezen stormachtigen tijd is vóór alles een vaste wil noodig. Het zou dwaasheid zijn, zich te verbeelden, dat de nieuwe tijd de bevolking van Indië ongemoeid heeft gelaten. Het bewustwordingsproces, dat overal in de wereld aan 't werk is, werkt ook onder een toenemend aantal intellectueelen en half-intellectueelen van de inlandsche bevolking in onze Oost. Gewichtige maatschappelijke en politieke gevolgen vertoonen zich reeds thans en zijn in de toekomst te verwachten. Hoe staat Nederland tegenover deze beweging? Dat dient uit te komen bij een gelegenheid als deze. Maar uit het aanhangige ontwerp blijkt dit niet volgens den heer Treub. Het wil den Gouverneur-Generaal onafhankelijk maken van den minister van Koloniën. Het wil een Wetgevenden Raad instellen, die met den aldus onafhankelijk verklaarden G.-G. regeeren zal ‘en het Nederlandsche gezag zal alleen met het slechts in uiterste gevallen te hanteeren recht van veto kunnen ingrijpen. Door de gewijzigde samenstelling van den Volksraad zal het Nederlandsche element daarin niet langer de meerderheid hebben. Zal dit ook in den Wetgevenden Raad het geval zijn, dan worden moedwillig botsingen uitgelokt.’ Wil men Indië losmaken van het moederland? Deze vraag en het niet-beslissende antwoord lagen in Mr. Treubs woorden opgesloten. Wij bespreken het ontwerp hier niet; wij begeven ons in geen politieke beschouwingen. Maar wij wijzen op het aandachtssein, dat Mr. Treub heesch en willen ieder tot eigen onderzoek aansporen.
In den lande wordt over Nederlands taak in Indië verschillend gedacht. Prof. Hazeu verweet in de N.R. Ct.Ga naar voetnoot1) den heer Treub, dat hij in zijn boek ‘Nederland in de Oost’ van een verouderde opvatting was uitgegaan n.l. dat het geoorloofd en mogelijk is Indië te besturen zonder aan het inlandsche element meer macht te geven. De heer Treub daarentegen waarschuwde tegen de ‘Leidsche school’, naar wier meening aan de inlanders recht wordt onthouden en men het hun niet kwalijk kan nemen, als zij daartegen in opstand komen. Het nieuwe ontwerp is volgens den heer Treub van Leidschen geest doortrokken en daarom gaat zijn beteekenis ver uit boven de politiek van den dag: het al of niet behouden van Indië is ermee gemoeid. Een nationaal belang van de eerste orde is daarom hier in 't spel. Wij vroegen het oordeel van mannen van gezag over dit vraagstuk en kregen zeer verschillend bescheid. De voorstanders der Leidsche richting geven noode toe, dat de Indische bevolking de hulp van onze ingenieurs en nijveren niet missen kan; zij willen aan Indië ‘niet reeds dadelijk volledig’ zelfbestuur zien toegekend; zij willen ook dat de ontwikkelde inlanders zich niet tot mederegeerders zullen opwerpen alvorens zich daartoe ten volle bekwaam te gevoelenGa naar voetnoot2). Anderen vinden die zelfbepaling vrij gevaarlijk. Dezen erkennen verder wel dat het Leidsche radicalisme der jonge ambtenaren eerlang afslijt wanneer zij in Indië tegenover de practijk van het leven komen, maar inmiddels hebben zij, die als controleur een vrij zelfstandige positie innemen, hun academische denkbeelden in hun kring verspreid. En de inlanders zijn bij lange na nog niet rijp, ze te verdragen. Bovendien is de Leidsche richting sterk vertegenwoordigd ter secretarie te Buitenzorg, die het in de hand heeft een gekozen rechtsche meerderheid in den Volksraad door benoeming van het regeeringsaandeel in een | |
[pagina 94]
| |
linksche te veranderen. En tenslotte wordt een wisselwerking geoefend door de adellijke Indische jongelui, die te Leiden komen studeeren en daar den indruk vestigen, dat hun voortvarende inzichten de meening van het ontwikkelde deel der inlandsche bevolking, misschien zelfs wel van de meerderheid der Indische bevolking vertegenwoordigen! Wanneer de Leidsche professoren zelf overtuigd zijn, dat het in Indië gist moet men dus wel degelijk rekening houden met deze invloeden bij de opleiding van het Indische ambtenarencorps, dat op het oogenblik in Indië de sterkste bestuursmacht vormt. De vraag is nu of de Leidsche school niet met den verrekijker fotografeert. Wanneer prof. Hazeu schrijft, overtuigd te zijn, ‘dat de bevolking de medewerking van deskundige Europeanen aan de ontwikkeling en productiefmaking der natuurlijke hulpbronnen van dit rijke land in de gegeven omstandigheden noodwendig heeft te aanvaarden’Ga naar voetnoot3) dan lijkt het wel als geloofde hij: ze verstaan de kunst alhaast zelf, maar moeten berusten zoolang zij de baas niet zijn. Als hij verlangt, dat met de vertrouwensmannen van het Indische volk op voet van gelijkheid overleg zal worden gepleegd, staat daartegenover de meening van velen: dat de Indische bevolking als zoodanig geen vertrouwensmannen heeft aan te wijzen; dat de Indiërs wel veel knappe en bekwame mannen tellen maar dat nog in geen afzienbaren tijd de menigte tot zulk een hoogte van kennis, bewustheid en zelfstandigheid zal zijn gebracht, dat hun volledig zelfbestuur zou kunnen worden toevertrouwd. Zelfs zij, die aan Indië het zedelijk recht toekennen, door ons tot zelfbestuur te worden opgevoed, zijn het volkomen eens met Mr. Treub, dat ten eerste ‘de luidruchtige kleine minderheid hier en in Indië die, wat zij ook van zichzelf moge meenen, niet gedragen wordt door de gevoelens en de wenschen van de groote meerderheid der Indische bevolking’ en ten tweede het Indische element voorshands nog niet rijp is om zelfstandig wetgevenden arbeid te verrichten. Prof. D.G. Stibbe betoogde in zijn rede van 11 Maart l.l. voor de Vertegenwoordiging van den Ned. Pol. Econ. Bond zijn verbazing ‘hoe het mogelijk is, dat men in Indië bij het opmaken van een ontwerp voor de samenstelling van den volksraad het voornaamste staatkundig beginsel, dat men ons beleid ten grondslag zal moeten liggen, een beginsel van vitaal belang voor Indië's toekomstige ontwikkeling in elke richting, dit n.l., dat de centrale leiding in Indië voorshands verzekerd moet blijven in Nederlandsche handen, zoo volkomen heeft kunnen loslaten’. Wanneer men - bij de voorgestelde herziening van het Regeerings-Reglement - den Volksraad van raadgevend tot besluitend lichaam wil maken, zonder zorg te dragen, dat de meerderheid in dien Raad Nederlandsch blijft, dan zal de G.-G. wel telkens over de te verwachten anti-Nederlandsche besluiten zijn veto uitspreken, maar met veto's kan men niet regeeren en het resultaat zal zijn een reeks van geschillen, welker uitslag maar al te goed is te voorzien. Dit zou zijn de voorbereiding van Indië's zelfstandigheid in een nabije toekomst met de uitwerping van het Europeesche element. De Indische meerderheid zal dan de macht en de voordeelen voor zich eischen, de Nederlandsche bevolking zal de lasten mogen dragen. Over dezelfde hervorming (beslissende stem aan den Volksraad) onder behoud van de Nederlandsche meerderheid oordeelt men gunstiger. Onder die omstandigheden kan Nederland, dat dan niet alle macht uit handen geeft, de proef met een zekere mate van inlandsch zelfbestuur wagen. Willen en kunnen de voorstellers der voorgestelde hervorming het daarbij laten?
Wat het Algemeen Nederlandsch Verbond met dit alles te maken heeft? Dat het prijsgeven van Indië in een nabije toekomst geen mogelijkheid is waaraan iemand die Nederlandsch voelt zonder huivering kan denken. Bij de beslissing, die de Staten-Generaal binnenkort zullen moeten nemen, staat op het spel een levensbelang van ons volk en van den Nederlandschen stam. Nederland heeft tegenover Indië een zedelijke verplichting. Indië is ons toevertrouwd; onze taak is, het op te voeden ten einde het in staat te stellen, eenmaal zich zelf te besturen. Dezen plicht schrijft de loop der geschiedenis ons voor, wij zien dien in de gebeurtenissen in omringende Oostersche landen afgeteekend. Hierover is geen verschil, maar er is verschil over het tempo waarin deze drang moet worden geleid. Wordt dit tempo te snel genomen, gelijk in dezen tijd zoo menige beweging, dan ontstaan er botsingen en ongelukken en is het gevaar groot dat Indië verloren gaat èn voor ons èn voor de Indische volkeren. |
|