Nieuw-Guinea.
Aan Zijne Excellentie den Nederlandschen Minister van Koloniën, zond het Dagelijksch Bestuur den volgenden brief:
Excellentie!
Het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft met belangstelling kennis genomen van de onlangs in de Tweede Kamer besproken plannen, die ten aanzien van een gedeelte van Nieuw-Guinea bij de Regeering in overweging zijn. Het wil zich ervan rekenschap geven, dat hierbij tal van zaken ter sprake komen, die geheel liggen buiten zijne beoordeelingsbevoegdheid. Echter is er aan dit vraagstuk althans één zijde, die zeer nauw verband houdt met de belangen, die het Algemeen Nederlandsch Verbond zich krachtens zijne statuten behoort aan te trekken, in zooverre het hierbij n.l. gaat over het belang van Nederland en Nederlandsch-Indië. Immers in het besef van saamhoorigheid heeft het Algemeen Nederlandsch Verbond steeds willen behartigen de belangen der bevolking van de overzeesche deelen van het Rijk.
Op dien grond vindt het Hoofdbestuur alle aanleiding, Uwer Excellentie met nadruk te verzoeken, er wel voor te willen waken, dat mochten aan eene buitenlandsche onderneming rechten worden verleend op Nederlandsch grondgebied, deze in geen geval iets zullen behelzen dat zou kunnen leiden tot eene verkorting van de rechten der inheemsche bevolking of aan het Nederlandsch gezag afbreuk zou kunnen doen, zoodat de rechten, welke aan vreemdelingen mochten worden verleend, beperkt zullen blijven tot exploratie en exploitatie zonder eenige gezagsuitoefening, in welken vorm ook.
In verband hiermede meent het Hoofdbestuur dat elke vergunning beperkt zal behooren te blijven tot zoodanige terreinen als de concessionaris in afzienbaren tijd in exploitatie zal kunnen brengen.
Wij hebben de eer enz.
Dordrecht, 31 Maart 1924.