gaat, begint die verovering even later, begunstigd door politieke omstandigheden: de Staten-Generaal mengden zich ten gunste van de Gereformeerden in den strijd tusschen deze en de Lutheranen. In 1595 kwam het verdrag van Delfzijl tot stand, waarbij te Emden alleen de Gereformeerde belijdenis werd toegelaten, en waarbij de Staten-Generaal het recht kregen om in Emden en Leeroord (aan de Eems) bezettingen te leggen.
De opkomende jonge republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, met haar bepaaldelijk Protestantsch karakter, liet niet na een machtige bekoring te oefenen op het buiten de deur liggende Oostfriesland. Van het licht dat de groeiende republiek uitstraalde, ving Oost-Friesland een groot deel op. Door de bijbelvertaling en door het gereformeerd-protestantsch karakter der beschaving uit die dagen, kreeg ook het protestantsche Oost-Friesland deel aan ons cultuurleven.
Maar nu zien we langzamerhand een splitsing beginnen onder de Oost-Friesche bevolking: terwijl in Groningerland en elders het Nederlandsch alléén blijft opdringen, wint in Oost-Friesland het Nederlandsch wel veld in de Gereformeerde gemeenten en Doopsgezinde kringen, maar tevens begint in de Luthersche kringen het Hoogduitsch binnen te komen. - Emden werd door de gereformeerden en dus voor het Nederlandsch gewonnen. Sindsdien staat Gereformeerd tot Luthersch, als Nederlandsch tot Hoogduitsch.
De geniale, verziende, blik onzer Oranjes was bij voortduring gericht op dit belangrijke buitenwerk onzer taal, en de Oranjes begrepen dan ook beter dan de Staten, van hoe uitnemend belang het winnen van dit gewest voor ons volksbestaan zou kunnen zijn. Het is bekend dat Frederik Hendrik door huwelijksbanden een nog nauwere betrekking zocht met het Oost-Friesche gravenhuis. Was dit gelukt, misschien was dit huis dan niet zoo den Lutherschen, en daarmee Hoogduitschen, weg opgegaan.
In de 18de en 19de eeuw begint de invloed van het Nederlandsch in Oost-Friesland weer te tanen, en wint het Hoogduitsch steeds terrein als algemeene spreek- en omgangstaal. Vooral na 1840 verliest het Nederlandsch ook in de Gereformeerde (hervormde) kerk gestadig terrein. Na 1866 en 1870 ging het Nederlandsch steeds harder achteruit.
Van 1807 tot 1810, toen Oost-Friesland bij het Koninkrijk Holland was gevoegd, onder Franschen invloed, gelukte het, tengevolge van de weinig gelukkige houding onzer landgenooten, niet, de Oost-Friesche bevolking voor ons met genegenheid te bezielen; trouwens daarvoor was dit kort tijdsbestek ook niet geschikt. We denken dan onwillekeurig aan onze verhouding tot de zuidelijke gewesten van 1815 tot 1830; ook daar wisten wij toen niet de liefde der Vlamingen te winnen.
Tegenwoordig: Wij hebben dus gezien dat het eigenlijke Nederlandsch in Oost-Friesland tegenwoordig zoo goed als verdwenen is. Ook de pers en de letterkunde zijn er door het Hoogduitsch in beslag genomen; niet evenwel zonder dat het Nederlandsch in de volkstaal diepe sporen heeft achtergelaten. En de volkstaal is er dan ook (en dit is het groote verschil met de andere, verderop gelegen, Nederduitsche streken - in Oldenburg b.v. is de volkstaal weer geheel anders -) bijkans geheel gelijk aan het Groningsch van de Ommelanden en het Oldambt. Hetzelfde geldt voor de zeden, gewoonten, kortom voor wat men ‘folklore’ pleegt te noemen. - Er bestaat dan ook een gevoel van verwantschap tusschen de bevolkingen aan beide zijden van de Eems; een gevoel, dat zich niet uit in wijsgeerige bespiegelingen over Germaansche broederschap, maar dat zich verwerkelijkt heeft in een verbinding die er bestaat tusschen de bloeiende vereeniging ‘De Grönneger Spraok’ en soortgelijke vereenigingen aan den anderen kant van de staatsgrens. Zoo werd bijv. de Groninger Landdag, in 1920 te Stadskanaal gehouden, bijgewoond door afgevaardigden uit Oost-Friesland; terwijl het tooneelstuk van Geert Teis ‘De Grond’, wel vijftig keeren in Oost-Friesland, o.a. te Leer, niet-vertaald werd opgevoerd. Min of meer hebben we hier dus een herleving van den toestand der 16de eeuw, met dit verschil, dat er niet in een algemeen gebruikelijke Nedersassische kunsttaal geschreven en gedrukt wordt, maar dat er een letterkunde bestaat en bestendig groeit in het zgn. platgroningsch en Oostfriesch.
De Commissie is thans genaderd tot de beantwoording van de tweede vraag, haar door het Hoofdbestuur voorgelegd. Uit al het voorgaande is gebleken, dat er inderdaad hoogst belangrijke banden van verwantschap bestaan tusschen de ‘Oost-Friezen’ en de andere Sassisch sprekende ‘Friezen’. - Is dit echter voor het Algemeen Nederlandsch Verbond van belang? De beantwoording van deze vraag hangt er geheel van af, welke beteekenis men aan het begrip ‘stamverwantschap’ wil toekennen, en of men van oordeel is, dat ‘stam’verwantschap alleen, voor bemoeiingen voldoende is, en, zoo neen, wat daar dan nog meer bij behoort te komen. -
De Commissie wil er nog op wijzen, dat de huidige Oost-Friezen zich goede Rijks-Duitschers voelen, hetgeen te begrijpen valt, daar zij immers zeer veel aan het ‘Rijk’ te danken hebben. Voor onze belangstelling trouwens geen bezwaar, - de Vlaamsche minimalisten voelen zich ook goede Belgische staatsburgers. - Toch meenen wij verplicht te zijn, aan den anderen kant de aandacht te vestigen op eene merkwaardige uitlating van den heer R.P. Dojes, die in een rede, op 11 Maart 1921 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gehouden, verklaarde: ‘Een oogenblik, het was in het najaar van 1918, en het voorjaar 1919, hebben onze stamverwante buren in Oost-Friesland gedacht, en ik mag er bijzeggen, velen van hen ook gehoopt, dat Oost-Friesland bij Nederland zou komen’. De Commissie was niet in de gelegenheid, de gegrondheid van deze uitlating nader te onderzoeken.
Dat er wat gedaan kan en moet worden, schijnt der Commissie buiten kijf, echter is zij eensgezind in haar oordeel dat 't meest voor de hand ligt, dat de invloedrijke (ook onder breede lagen van het volk invloedrijke) vereeniging ‘De Grönneger Spraok’ in dezen voorgaat.
Toekomst: Wij zijn uitvoerig bij het verleden blijven stilstaan, omdat men het heden niet zonder het verleden kan begrijpen. - Het lijkt der Commissie thans ook gewenscht eenige beschouwingen aan de toekomst te wijden, beschouwingen, die uit den aard slechts vaag en min of meer profetisch kunnen zijn.
De politieke toestand in Europa is zoo ingrijpend gewijzigd, de plaats van ons land en ons volk temidden der machtige mogendheden rondom, is zoo anders geworden, dat wij de zaken met andere oogen zullen moeten leeren bezien, dan wij voor den wereldoorlog plachten te doen.
Ter eener zijde kregen we de groote oeconomische en politieke inzinking van ons achterland, gepaard gaande met eene verslapping van den band tusschen de verschillende onderdeelen van dat achterland en de centrale macht in het rijk. Een zeer waarschijnlijk gevolg hiervan zal zijn: herleving van de gewestelijke karaktertrekken der verschillende deelen, óók wat het verleden aangaat; in Oost-Friesland derhalve mede een herleving van de herinnering aan het Nederlandsch verleden.
Ter anderer zijde bestaat er uitzicht, mits volk en regeering eensgezind daartoe samenwerken, op een krachtig en zelfstandig Nederland, dat zichzelf aan die inzinking heeft weten te ontworstelen, dat zijn politiek en oeconomisch leven tijdig naar het Westen heeft weten te richten, - de commissie denkt hierbij aan de bekende redevoering, die de heer H. Colijn op den 6den Maart 1919 in de Eerste Kamer heeft gehouden, - dat, door het steviger worden der banden met de volken van zijn taalgebied, zijn zelfbewustzijn heeft zien toenemen en dat, zoodoende, voor de aangrenzende buitengewesten een aantrekkingskracht kan worden, evenals dat in de 17e eeuw het geval was.
Indien de hier geschetste omstandigheden zich voordoen, acht de commissie een werkdadig optreden van het Alg. Ned. Verbond ook in Oost-Friesland zeer wel mogelijk.