Wat niet moet in Suriname.
De Redactie van Neerlandia vraagt mij, in het kort uiteen te zetten, wat in Suriname niet moet worden gedaan. De vraag is even oorspronkelijk in dit tijdperk van jubileumsbeschouwingen als zij, ten opzichte van Suriname tenminste, treffend is.
Zouden wij hier moeten uiteenzetten, wat wel nog Nederlands taak is in deze kolonie, dan zouden wij een reeks van dringende noodzakelijkheden kunnen opsommen, die helaas, onder de tegenwoordige omstandigheden, voor het grootste gedeelte weinig hoop op vervulling geven. Het aangename van de negatieve wenschen, die hier zullen worden uitgesproken is, zelfs daar de vervulling ervan weer tot positieve daden zou leiden, dat met goeden wil elk ervan kan worden uitgevoerd.
Ten eerste dan mogen we niet uit het oog verliezen, dat Suriname de eenige, in spreken en denken werkelijk Nederlandsche kolonie is, die Nederland bezit. Dit beteekent, dat de bijzondere zorgen, aan deze kolonie gewijd, bijzondere zorgen zijn voor den Nederlandschen stam. Laten wij deze geënte twijg op den Nederlandschen stam verworden, dan plegen wij zelfverminking.
Wij mogen echter ook weer niet vergeten, dat die twijg geënt is, dat wil zeggen, elementen bevat, die afwijken van die van den hoofdstam. Wij willen van een Fries geen Hollander maken of omgekeerd, en de Zeeuw wil zijn deugden niet opdringen aan den Limburger en omgekeerd. In een volkseenheid moet er plaats zijn voor elks eigenaardigheden, en er mag geen centrale censuur zijn, die allen stammen en gewesten een algemeene levenslijn voorschrijft.
Zoo moeten wij ook handelen ten opzichte van de Nederlanders in Zuid-Amerika. Zoo goed als de bevolking van eenig ander Nederlandsch gewest heeft de bevolking van Suriname haar wordingsgeschiedenis. Deze wordingsgeschiedenis is ingewikkelder dan van een der andere Nederlandsche landen. Wij moeten rekening houden daarmede en bedenken, dat de Surinamers tropenbewoners zijn, en voor verreweg het grootste gedeelte van bewoners der warme luchtstreken afstammen; dat zij er recht op hebben niet naar Westeuropeeschen maar naar Zuidamerikaanschen maatstaf gemeten te worden, daar slechts in hun eigen streken gelijke omstandigheden worden gevonden; dat wij de meesten hunner voorouders een ‘opvoeding’ en een levenshouding hebben opgedrongen, die niet zonder nawerking op het nageslacht konden blijven.
Houdt men dit alles in het oog, en legt men den juisten maatstaf aan hun eigenschappen en eigenaardigheden, eerst dan zal men hen met billijkheid kunnen beoordeelen. Evenals in het moederland zal men eigenschappen ontdekken, die men liever uitgeroeid zag, maar men zal ook trekken in het volk vinden, waarmede Europeesche Nederlanders, niet slecht gediend zouden zijn. Bij eerste aanraking zal ons menig ding mishagen, dat wij op den duur liever onder ‘heemschut’ zagen gesteld, als schilderachtig stukje stamkarakter.
Wat wij niet moeten doen is, bij de beoordeeling van den Surinamer en van den toestand in Suriname vergeten, dat wij ook in het moederland niet in alles den maatstaf van strenge redelijkheid aanleggen. Tusschen het bewaren van nationale gewoonten en eigenaardigheden en de intellectueele en hygienische eischen van den modernen mensch moet men altijd een middelweg bewandelen. Wij waardeeren den gouden hoofdkap, die een gewestelijk tooisel is, zonder al te veel bezwaar te vinden in het feit, dat deze dracht weinig heilzaam is voor haar en hoofd. Wij koesteren de folklore en koesteren daardoor nog een flinke portie bijgeloof mede. Is er iemand onder ons, die het anders wil?
Den Surinaamschen Nederlander kan opgetwijfeld allerlei nuttig inzicht en nuttige ijver nog worden bijgebracht. Maar de Nederlander, die hem bestudeeren moet, heeft daarbij toch te bedenken, dat hij het recht heeft, eenigermate te leven naar eigen neiging en aanleg. De fouten, die hem oeconomisch en anderszins naar onze opvattingen aankleven, zijn zeker in even hooge mate door onze schuld in zijn ras gekomen als door eigen schuld. Wij kunnen en wij mogen niets dwingen. Hij leeft tenslotte ook niet enkel voor ons genoegen.
Nederland steunt Suriname geldelijk, omdat het daaraan niet is gelukt, het land, dat de Nederlanders ontgonnen hebben, in voldoende mate productief te maken en te houden. Het bewijst de Surinaamsche bevolking die het er grootendeels tegen haar wil heeft heengebracht, niet puur weldaad mede, als het de verplichtingen, die zijn fouten en zijn tegenslag hebben veroorzaakt, vervult. Ware de bevolking Nederland slecht gezind, had zij geen anderen wensch dan van zijn hulp en heerschappij af te komen, dan zouden de Nederlanders zich wel wachten haar een verwijt te maken uit het bestaan der steunbijdrage, uit vrees het antwoord te krijgen, dat men om deze zorgen niet heeft gevraagd. Omdat zij ons Nederlanders, echter aanleiding gegeven heeft, meer dan eenig ander volk in onze koloniën, haar als Nederlandsch en innerlijk met ons verbonden te beschouwen, daarom wordt nu tot in ons parlement vanwege die bijdrage uit de hoogte over haar gesproken. Is dat billijk?
Het kan aanleiding zijn tot nationalen trots, dat het den Nederlanders tenminste ergens is gelukt, een bevolking van heel ander ras en heel anderen aard volledig binnen hun nationale eenheid te trekken. Zou het niet van slechten smaak getuigen, als wij deze bevolking nu gingen bedillen om eigenaardigheden, die hun oorzaak vinden in ras. afstamming, socialen kring en oeconomische omstandigheden, waarvoor wij zelf voor een flink deel verantwoordelijk zijn? Toch gebeurt het te vaak; dat is de reden van deze, onze boutade!
Wij mogen het stukje Nederland over den Oceaan, dat geen andere vlag kent en wenscht dan de Nederlandsche, waar tot bij de naakte bevolking in de primitieve hutten van het donkere binnenland toe onze nationale feesten worden gevierd, niet van ons laten vervreemden. Wij mogen ook niet toelaten, dat het oeconomisch zijn heil bij anderen moet zoeken. Wij mogen niet uit het oog verliezen, dat zijn nationaal karakter onze kolonisatie tenslotte tot eer is gaan strekken, maar dat zijn verwaarloozing tegelijkertijd dreigt, onze kolonisatie tot een schande te worden.
Zou de ruimte het toelaten, dan ware het ons mogelijk, nog vele negatief geformuleerde wenschen hier op te sommen. Eén echter mogen wij hier niet achterwege laten. De Nederlandsche regeering verzuime niet, het land eindelijk een vaste westelijke grens te geven, waarvoor een man, die ontzaglijke verdiensten heeft gehad voor de vernederlandsching van de bevolking van zijn geboorteland. Dr. H.P. Benjamins, al sedert jaar en dag heeft gestreden. Een diepen indruk heeft eens op ons gemaakt de klacht van een Poolschen staatsman, toen een groot gedeelte der grenzen van zijn land - voor een groot deel door eigen schuld overigens - nog niet bepaald waren: ‘Een land zonder grens is als een mensch zonder huid; het doet zich pijn, waar het met anderen in aanraking komt.’
Inderdaad is de Westgrens van Suriname ten Zuiden van de splitsing der Corantijn, nog niet door een afdoende regeling met Engeland vastgesteld. Het is werkelijk een plek zonder huid, die onder omstandigheden bijzonder ontvankelijk zou blijken voor leelijke besmetting. Is er bacillengevaar in die streek? Het antwoord kan zeer ondubbelzinnig zijn: Er is geen gedeelte van Suriname, waar de kansen, dat er diamant zal worden gevonden grooter zijn dan juist in dat, aardrijkskundig reeds bepaalde, maar staatkundig nog betwiste Nederlandsche gebied.
De geschiedenis heeft geleerd, dat groote mogendheden ten opzichte van gebiedsvragen niet handelbaarder worden, als in het betrokken gebied goud of edele steenen worden gevonden.
Wij zouden wenschen, dat deze lessen der geschiedenis niet vergeten werden.....
M. VAN BLANKENSTEIN.