Neerlandia. Jaargang 27
(1923)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Dietsche kantteekeningen.Eerbiedigt u zelf!Van Bruggen schrijft in het Hbld.: ‘Wij ook kunnen trotsch zijn..... O zeker, wij kunnen. Maar zijn wij het ook? Ziedaar de heele vraag. Waar openbaart zich het vermogen, gezamenlijk te voelen, te bewonderen, te haten, zich beleedigd te achten? Waar is de gemeenschappelijke stuwkracht? En de gemeenschappelijke parade, de panache?’ Het werd uit Frankrijk geschreven, dat verklaart veel, dat verklaart vooral de laatste vraag, maar een miskenning blijft deze bewering. Klaag onzentwege, dat het gevoel van samenhang niet sterk genoeg is, de gemeenschap van stuwkracht bij redelijke verwachting achterblijft, maar word niet onbillijk, mijnheer Van Bruggen. Ge waart er blijkbaar niet, in de lage landouwen, toen men het zilveren koninginnefeest vierde, anders zoudt gij U anders hebben uitgedrukt. Daar is het samenhoorigheidsgevoel op schitterende wijze aan den dag getreden en het was er niet minder echt om, niet minder dietsch nu het afzag van parade en panache, die in Bergerac meer opgeld doen dan bij de nuchtere Nederlanders. Ongetwijfeld, er zijn er onder ons, die tot gemeenschappelijk stuwen gemakkelijker zouden worden gebracht, als wij iets meer dan platonische bewondering hadden, wat sterker eerbied voor het begrip, waarvoor alleen de Fransche taal een uitdrukking geeft, die het geheel dekt. Wij zondigen in de omgekeerde richting. Wij hebben heusch geen reden ons te verduiken, wij mogen gerust uitkomen voor onzen trots, dien wij bijna zonder uitzondering voelen en in gemeenschap voelen als wij lezen, dat in de jongste herfststormen de zuiver Nederlandsche dienst van de ‘Zeeland’ de eenige was, die varen bleef, toen alle andere hunne booten binnenshavens hielden. Wij zijn dergelijke dingen wat heel erg vanzelfsprekend gaan vinden. Wij missen de gave om er ophef van te maken, en wij doen daardoor ongetwijfeld onszelf, ons volk, ons aanzien in de wereld eenigermate te kort, maar ten slotte is dat niet de hoofdzaak, veel meer komt het er op aan, dat wij het recht hebben, dergelijke dingen als iets vanzelfsprekends te beschouwen. Niet de hoofdzaak, maar daarom toch wel van belang. Van meer belang dan wij met onze opvatting van ‘goede wijn behoeft geen krans’ daaraan hechten. Door wat meer nadruk op deze dingen te leggen, kunnen wij ons zelfbewustzijn versterken, en dat kunnen wij helaas maar alte goed velen. Onze bladen melden zooiets in een verloren hoekje, met twee, drie regels. Men stelle zich eens voor, dat het voor een Fransche stoomvaartlijn vanzelfsprekend was geworden, dat zij voer, als andere thuisbleven, en men poge zich een voorstelling te maken van de vlammende opschriften, waarmee de pers der Parijsche boulevards dat tot sterking der nationale fierheid zou uitbazuinen. Er is een element van valsche schaamte in deze dingen. In ons hart bewonderen wij den gezagvoerder en de schepelingen, die de reis aandurven, als anderen bij honk blijven, maar wij vinden het min of meer kinderachtig daarvoor uit te komen. Die valsche schaamte mogen wij gerust afleggen, men behoeft niemand te kwetsen, als men er de aandacht op vestigt, dat ons ras, onze stam kerels kweekt van de soort, als de gezagvoerders en de bemanningen der ‘Zeeland’, al zou het on-Nederlandsch zijn, om dat te gaan opblazen. Dat geldt te meer, omdat wij heusch niet alleen op dit gebied, niet in het achterste gelid staan. Men zie maar eens, met welke waardeering over het werk van onze afgevaardigden in de Volkenbondsvergadering en in de Roode-Kruisconferentie van Geneve wordt gesproken. Dat mag den Nederlanders van natie en van stam gerust duidelijk voor oogen worden gesteld! Het gevaar van nationale overschatting, van stamaanmatiging, kunnen wij zonder gevaar licht tellen, en naar buiten zullen wij met wat meer zelfbewustzijn kunnen optreden, als wij ons stambewustzijn verstevigen door ons van tijd tot tijd te binnen te brengen, dat wij waarlijk bij anderen niet achterstaan. Door ons zelf noodeloos op den achtergrond te houden, moedigen wij alleen dwaasheden aan bij anderen, die denken, dat zij met ons kunnen doen, wat zij willen. Als wij onszelf wat meer lieten gelden, dan zou wellicht niet aan de aanstaande Fransche officieren worden geleerd, dat de eerste lijn van verdediging van Frankrijk en België wordt gevormd door den Rijn van Coblentz tot aan de uitmonding in zee, de tweede door de Maas over haar geheelen loop. Als wij ons zelf wat meer lieten gelden, dan zouden Duitsche potentaatjes zich wel even bedenken, voordat zij zich tegenover een Nederlander gedragen op de wijze als de heer L.H. Slotemaker vertelt in de N.R. Ct. van 9 October. Onze ambtelijke vertegenwoordiging heeft deze geringschatting van een Nederlander niet kunnen verhinderen, omdat de Landraden en Geheime Regeeringsraden, die zich dergelijke dingen veroorloven, zich bewust zijn, dat ons volk dergelijke behandeling evenals de geringschatting der Fransche militaire leeraren met een koelbloedigheid aanvaardt, die telkens opnieuw dat afschuwelijke woord in herinnering brengt van Jhr. Van Karnebeek Sr. onze ‘nationale lamlendigheid’. En nu zegge men niet, dat zoolang men geen kracht achter zich heeft, nationale flinkheid niet baat. In den regel dwingt zij eerbied af, maar bovendien versterkt zij den eerbied voor ons zelf en dat behoeven wij. | |
‘Goede nabuurschap’.De geestdriftige verslagen over de ontvangst den Nederlandschen persmannen bereid, die een deel van verwoest België zijn gaan zien, zal menigeen met gemengde gevoelens hebben gelezen. Wij twijfelen niet of de Vlamingen, die steeds en bij alle gelegenheden hebben bewezen, dat zij het goed met ons meenen, zullen ook deze gelegenheid graag hebben aangegrepen, den Nederlanders te bewijzen, hoe zij over hen denken, maar mag men daaruit nu afleiden, dat er geen wolkje aan de lucht is? Mag men den strijd van hen, die het wel met ons meenen in Vlaanderen tegen de kliek in Brussel, die Vlaanderen mede hoopt te treffen door de onhebbelijkheden aan Nederlands adres, aldus verzwaren en deze kliek aldus steunen door de voorstelling, alsof hunne werkzaamheid eigenlijk niets te beteekenen heeft? Stellig, zoolang de omstandigheden betrekkelijk gewoon blijven, heeft de werkzaamheid van een Comité van Nationale Politiek niet veel te beteekenen, maar men vergeet, dat in tijden van spanning het de radicalen zijn, die den boventoon voeren, en dat dan hun vaste wil de versterking krijgt van het getal. Ieder, die wat meer studie heeft gemaakt van de tijdsgewrichten, die aan een oorlog vooraf zijn gegaan, heeft bespeurd, dat op dergelijke oogenblikken het woord is, niet aan de rede, maar aan de in bepaalde richting gestuwde hartstochten. Zoolang er - en wij willen een verandering te dien aanzien zelfs niet wenschen - voor het Brusselsche kliekje geen tegenwicht is, blijft het een gevaar voor Vlaanderen en voor Nederland, en is het onverstandige politiek, om de waakzaamheid daartegen, die in Nederland waarlijk niet al te scherp is, nog af te stompen. Voert men ons tegemoet: gij bewijst aan dit groepje te veel eer, dan stellen wij daartegenover de les der geschiedenis, waarop wij zooeven doelden, en het feit, dat het nooit kwaad kan tegen de slechtste kansen gewapend te zijn. Dat nu hebben sommige der zoo hartelijk ontvangen journalisten, naar onze meening te zeer uit het oog verloren. | |
Opzet of toeval?Men herinnert zich, dat dank zij de rol, die het Belgisch telegraafagentschap speelt in de verspreiding van nieuws over Nederland, een allermalste voorstelling der | |
[pagina 157]
| |
Jubileumsviering in Dordt haar weg kon vinden in de wereldpers. Wij weten niet, in hoever tegenspraak hier iets heeft gebaat, waarschijnlijk zal de leugen slechts in een deel der gevallen achterhaald zijn. De vraag in hoever hier wellicht opzet in het spel was, drong zich opnieuw aan ons op, nu het Belgisch Telegraafagentschap van de rede, die de eerste Nederlandsche afgevaardigde in de Volkenbondsvergadering op 14 September heeft gehouden, een zoo volstrekt onjuiste lezing aan de Nederlandsche pers zond, en niet alleen aan de Nederlandsche. De briefschrijver van de N.R. Ct. in Genève zegt, dat hij niemand ontmoet heeft, die de ‘fantastische uitlegging’ van dit Belgisch telegraafagentschap aan de rede vermocht te geven. Het agentschap heeft enkele woorden uit hun verband gerukt en daarna aan elkaar gelapt. Opzet of toeval? Wij kunnen die vraag openlaten, maar het geval wijst er opnieuw op, dat wij in den wereldnieuwsdienst niet zoo zijn vertegenwoordigd, als het belang van het Nederlandsche volk en den Nederlandschen stam dringend eischen. Wij willen ons thans niet verdiepen in de vraag, of, en zoo ja op welke wijze daarin verbetering kan worden gebracht, maar meenden op de zaak even te moeten wijzen, omdat het wellicht het bewustzijn kan verlevendigen, dat hier een doorn in ons vleesch zit, die behoort te worden verwijderd. | |
Pioniers.Een bezoek van een afvaardiging der Nederlandsch-Amerikaansche Kamer van Koophandel bij den Amerikaanschen minister van Arbeid in Washington bracht nog eens opnieuw aan den dag, hoezeer men zich in de groote republiek er van bewust is dat de landverhuizers van Nederlandschen stam, een verrijking van de volkskracht beteekenen. De minister erkende de wenschelijkheid van grootere Nederlandsche landverhuizing naar Amerika, en verschillende bladen vonden aanleiding om de beteekenis daarvan te onderstreepen. The Journal of Commerce in het bijzonder wees op de zonderlinge wanverhouding tusschen de toegelaten aantallen Russen en Nederlanders, terwijl toch juist de Nederlandsche landverhuizing winst beduidt. Naar aanleiding van den nood in Nederland verdient dit alles bijzondere aandacht en zouden wij tevens opmerkzaamheid willen vragen voor de opmerkingen, die Mr. R.A. Fockema in de Ec. Stat. Ber. maakt over de wijze waarop men in Zwitserland aan hen, die geneigd zijn tot landverhuizing, steun verstrekt. Als middel tot verzachting van de werkloosheid, verdient dit voorbeeld navolging. De gelden, door den staat aan werkloosheidsbestrijding besteed, de gelden vooral voor steun aan werkloozen, zonder eenige verplichting, die daaruit voor hen voortvloeit, zouden ongetwijfeld voor een deel kunnen worden aangewend, om hen, die willen vertrekken uit ons land en die elders een goed heenkomen zouden kunnen vinden, daarbij behulpzaam te zijn. Indien bij de leiding van dit werk de nevengedachte tot uitdrukking kon komen, om Nederlandsche kolonies in het buitenland te stichten en te versterken, zou aldus voor staat en stam ook nog goed werk zijn te doen; behalve naar Amerika en Canada, zou de landverhuizing kunnen worden geleid naar de grenzen van ons taalgebied in Noord-Frankrijk, waar aan arbeidskrachten nog behoefte is, en aldus ware een versterking van de volkskracht denkbaar, die tevens versterking zou zijn van den stam, door uitbreiding onzer beschaving. Wij hopen, dat de aandacht onzer regeering daarop zal worden gevestigd. | |
Ter overweging.Aan het slot van een belangwekkende rede, die Dr. N. Japikse voor de Haagsche afdeeling hield, heeft hij de wenschelijkheid bepleit van een Oranje-Nassaumuseum, dat zou kunnen uitbeelden, wat Nederland en Oranje voor elkaar beteekenen en hebben beduid. Aanleiding tot deze opmerking gaf de uitnemend geslaagde tentoonstelling in de Gothische zaal, waarvoor zeer groote belangstelling bestond. Meende dr. Japikse, niet ten onrechte, dat daarvoor in het bijzonder belangstelling bij de leden van ons Verbond moet worden verwacht, zoo achten wij het onzen plicht op zijn opmerking hier de aandacht te vestigen. Hier ligt een mogelijkheid, om te doen wat dr. J. in zijn rede deed, n.l. de geschiedkundige ontwikkeling van de verhouding tusschen Oranje en Nederland in het juiste licht te stellen; aan de waardeering voor Oranje moge dan niets behoeven te worden toegevoegd, een juister begrip zou den aard dezer waardeering alleen nog te haren gunste kunnen wijzigen. Wanneer een dergelijk museum voorloopig tot de vrome wenschen zou moeten behooren, zou het dan niet althans mogelijk zijn, dat in ons Rijksmuseum een doorloopende tentoonstelling van dezen aard in overleg met kenners der Nederlandsche geschiedenis ingericht werd? Uit andere Nederlandsche verzamelingen, wij denken bierbij ook aan het Rijksarchief, zou men evenals ter Haagsche tentoonstelling voor dergelijk doel toch wel materiaal kunnen verkrijgen. Wij hopen, dat aan zijn opmerking in breederen kring dan dien van onze Haagsche afdeeling de aandacht zal worden geschonken, die zij naar onze meening ten volle verdient. | |
Wat wij niet en wèl mogen.Wij hebben een booze opmerking over Neerlandia gelezen in Vlaanderen. De nieuwe redactie van ons maandblad brengt er niet veel van terecht. Zij is een teleurstelling. Men verwijt ons in het bijzonder krasse partijdigheid ten opzichte van het Vlaamsche nationalisme. Het schijnt uit den treure te moeten worden herhaald, dat ons Verbond de landsgrenzen en anderer recht om hun eigen zaken te bedisselen, te eerbiedigen heeft. De vorm van den Vlaamschen strijd is dientengevolge iets, dat zich aan ons oordeel ten eenenmale onttrekt. Wij zouden het voor Neerlandia veel bedenkelijker achten, als de voorstanders van een of anderen vorm van dien strijd ons toejuichten, dan wanneer men ons, zooals thans geschiedt, op de vingers meent te moeten tikken, omdat wij weigeren te doen wat Vlaanderen zou willen, dat wij doen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat wij ons niet bewust er van zijn nu en dan fouten te maken. Zoo was b.v. de opmerking, dic wij in het Septembernummer in deze Kantteckeningen neerschreven over de vraag, of het Verbond zou kunnen doen, in Gent, wat de nationale Liga er voor de Franschsprekenden doet, er inderdaad naast. Hier beeft onze schroomvalligheid, ons in den Belgischen binnenlandschen strijd te mengen, ons, het zij ronduit erkend, parten gespeeld. Wanneer men aan ons Verbond de middelen er toe verschaft, dan zouden wij inderdaad het recht hebben, naast de in het Fransch gegeven colleges, Nederlandsche te doen geven. Daarin is niets gelegen, dat men ons terecht euvel zou kunnen duiden, immers het zou uitsluitend zijn: steun aan onze taal, die in België wettelijk gelijkgerechtigd heet met het Fransch. Wanneer evenwel Vlaanderen beweert, dat wij, omdat wij ons van een oordeel over den boycot onthouden, de Nolfuniversiteit willen laten voortbestaan, dan geeft het blad een onjuiste voorstelling van hetgeen wij beweerden, en even onjuist is de slotsom die het blad trekt uit onze opmerking, dat voor de tweetaligheidsgedachte wel een en ander ware aan te voeren, mits die gedachte gelijkelijk aan weerszijden van de taalgrens in daden werd omgezet. Hier was uitdrukkelijk sprake van de tweetaligheid aan de universiteit, niet van die in het algemeen. Vertrouwdheid van ontwikkelde menschen met meer dan een taal, behoeft in geen enkel opzicht aan de nationale, aan de stamgedachte afbreuk te doen, wanneer er eerlijk van tweetaligheid sprake is, en niet, zooals bij de Nolfuniversiteit, die, wij hebben het uitdrukkelijk gezegd, naar onze meening, den strijd voor Nederlandsch Hooger Onderwijs bemoeilijkt, en inzoover, inplaats van winst, verlies beteekent voor onze taal. |
|