Neerlandia. Jaargang 27
(1923)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
[pagina 154]
| |
[Nummer 11]Eylaes 't moet al gesceden syn.Een oud gezagvoerder volgt nog graag den koers van het mooie schip, waarop hij lang heeft gevaren. Anderen staan nu aan het roer, jonger en krachtiger menschen, maar varenslui van groote zeemanschap. Die kunnen echter niet verhinderen dat de felheid van het lot telkens getrouwen over boord slaat; zij kunnen dan alleen getuigen van hun dankbare hulde. Die hulde bracht het laatste Neerlandia aan twee, van wie prof. Kalff voornamelijk buiten bestuursverband een krachtige steun is geweest voor ons Verbond, en Mr. Dicke buiten de leiding in Hoofd- en Groepsbestuur niet naar buiten trad. Beide mannen waren zich bewust van hun kracht, maar eenvoudig en bescheiden, kenmerk van innerlijke waarde. Van Kalff heb ik dat niet het minst gezien in zijn voorzitterschap van het Koningin-Wilhelminalectoraat, dat naar prof. Mullers juiste waardeering, grootendeels zijn bedrijf is geweest. Daarbij ontplooide hij al zijn kostelijke eigenschappen; in rustige doortastendheid streed hij tegen al de bezwaren, die uit geldnood en strijdige opvattingen voortsproten; aan kamp geven dacht hij niet. Zijn gezag als geleerde, zijn naam, openden wegen, die anders licht gesloten zouden zijn gebleven. Want ondanks al den goeden wil van weerszijden, is het niet gemakkelijk geweest de voormannen in Amerika en hier onder één gareel te brengen, en daar ginder een academischen leerstoel te vestigen voor Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis. Eens begonnen was het welslagen een eerezaak geworden, ook omdat onze Koningin vol vertrouwen Haar naam aan het Lectoraat had gegeven. Weemoedig was mij dan ook juist dezer dagen, nu Kalff zelf is heengegaan, de lezing van een studie over Van NoppenGa naar voetnoot1), den grooten Amerikaanschen dichter, die in 1895 in Holland kwam en onder zijn leiding te Utrecht eerst een paar jaren onze taal en letterkunde bestudeerde. Aan Kalff dus ook is te danken de zeldzaam mooie vertaling door Van Noppen van Vondels Lucifer, een kunstwerk waarvan zal dagteekenen de blijvende wederontdekking van Holland door Amerika. Om Van Noppen en Kalff wentelen de eerste jaren van het Queen Wilhelmina Lectureship. En nu Kalff's dood ook mij noode tot uittreding dwong, is van het oorspronkelijk bestuur nog slechts Wouter Nijhoff over, een stut van groote kracht. Moge echter de band, die het Lectoraat met het A.N.V. van den beginne af heeft verbonden, nooit worden verbroken. Twee stammen, boven den grond gescheiden, maar uit één voedingsbodem: het bewuste, fiere, breede Nederlanderschap. Dicke's verdiensten voor het Verbond zijn groot geweest, in een tijd dat statuten en reglementen en boekhouding naar gewijzigde eischen moesten worden hervormd. Het Verbond had daarvoor een knap jurist noodig, tevens een bezadigd, taktvol man, die vooral in de Groepsvergaderingen van Nederland de voorstanders van uiteenloopende richtingen aan zijn advies kon binden. Zijn gezag dan ook was onmiskenbaar, en menigmaal heeft zijn weloverwogen, altijd in rustigen vorm voorgedragen woord, het beoogde doel getroffen en verwardheid ontknoopt. Ongemerkt als hij in het Verbond is gekomen - ik heb hem van kind af gekend en wist wien ik aanzocht - even stil is hij er uit verdwenen. Maar zijn vierjarige werkzaamheid als Secretaris-Penningmeester zijn van niet te onderschatten beteekenis geweest. En nu, terwijl ik dit schrijf, wordt mij uit Grand Hôtel te Baden in de Aargau, het bericht getelefoneerd van Marcellus Emant's dood. In den nacht van 14 op 15 Otcober is hij daar gestorven. Niet onverwacht. In het midden van September heb ik hem bezocht; ik was de eerste, van wien hij dat goed vond. Zijn besten vriend, dr. Engelenburg van Pretoria, voor de Koninginnefeesten afgevaardigd, had hij laten afseinen; toch is die later op zijn verzoek uit Holland overgekomen om hem voor een kort oogenblik te zien. Wij beiden zijn buiten zijn naasten kring, de eenige landgenooten geweest, die hem in het laatste tijdperk van zijn leven hebben gekend. Hij was het nog, soms, even, met een dóórdringend lachtje en een woord, maar meestal was hij de oude Emants niet meer. De raakheid van zijn wezen was weggedoezeld in stuipingen; loopen kon hij slechts aan beide kanten gesteund en krom; 't was droevig; hij werd den laatsten tijd in een wagentje gereden. En dan zat ik bij hem te praten over oude tijden, over het Verbond, dat wij toch altijd goede vrienden waren gebleven, al waren wij het ook niet altijd eens. En bij dit laatste kwam er een vleug weer van strijdlust en zei hij krachtig: Nou!! Wat was hij een eerlijk strijder; wat een pracht van onafhankelijkheid; wat een trouw aan zijn beginselen. Beginselen? Op eens herinner ik mij een zijner geestige paradoxen: ‘Beginselen? die hou ik er niet op na; daar heb je niets dan last van.’ En toch had hij ze, meer en beter dan menigeen: immers men wist altijd en overal wat men aan hem had. Ook hij dus dood. Wat het Verbond aan hem te danken heeft, eischt rustiger beraad. Een groot kunstenaar, een groot vaderlander heeft ver van huis Nederland in hem verloren. Hij kon als letterkundige en als mensch slechts met zich zelf worden vergeleken. H.J. KIEWIET DE JONGE. |
|