Neerlandia. Jaargang 27
(1923)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Door Vlaanderen en Noord-Frankrijk.II.Gesterkt door dit gesprek met een onbuigzamen Vlaming togen wij naar de grens. Bij de douane moesten we wel beginnen Fransch te spreken. Er was een burger en een militair. De eerste was een man van 't Zuiden, de ander echter, een blond type, zag er heel anders uit. Met eenige moeite kregen wij dan ook Vlaamsch uit hem. Maar 't was z.a. meester Butaye gezegd had, vooral bij dezen beambte der republiek merkten wij een zekeren onwil op om zijn moedertaal te spreken en een onmiskenbare teruggetrokkenheid tegenover onze Vlaamsche toenaderingspogingen. Voort ging 't dan weer. Wij bereikten Wormhout, waar wij in een winkel met Vlaamsch best terecht kwamen. Helaas legden wij daarna een stuk af bij vallende en ingetreden duisternis. Wij moesten echter volgens ons plan dien avond Duinkerke halen. Toch konden wij bij het doortrekken van St. Winoksbergen nogal wat onderscheiden van dit mooie oude stadje, dat nog door 3 rijen wallen omgeven is. Voorkomen en bouworde der huizen waren typisch Nederlandsch, vooral ook een gracht, waar wij over kwamen. Te Duinkerke deden wij eenige belangrijke ervaringen op. Wij kwamen bij volledig donker de stad binnen; het was al omstreeks 10 uur in den avond en wij vroegen ons af hoe en waar we nog een hotel zouden vinden, benevens welken kant uit de eigenlijke stad moest liggen. Op goed geluk sprak ik iemand aan in 't Nederlandsch. Hij verstond me min of meer. 't Was een Vlaming uit Nieuwpoort, die sedert 40 jaar te Duinkerke woonde. Hij zou ons wel naar een hotel brengen. Hij was ietwat boven zijn thee en begon dientengevolge, aangemoedigd door ons Nederlandsch, jeugdherinneringen op te halen en wel in 't bizonder ons met eenigszins luide stem metterdaad duidelijk te maken, dat hij zijn Vlaamsche liederen nog kende! Hij bracht ons naar een hotelletje aan 't Jan-Bartsplein. De aanvankelijke indruk, zoowel van waardin als publiek, was volledig Fransch. De dienstbode, die ons onze kamer wees, bleek al dadelijk een Vlaamsche te zijn. Wij gingen nog wat in de gelagkamer zitten en al heel spoedig merkten wij, dat de waardin met een der gasten Vlaamsch sprak. Wij mengden ons in 't gesprek. Hij bleek handelsreiziger te zijn, was geboortig uit La Huin bij Rijssel. Hij vertelde, dat hij op zijn reizen in Rijssel, Grevelingen, ja tot in Atrecht veel met Vlaamsch kon doen. In hoeverre hij naar den gunstigen kant overdreef, vooral wat deze laatste, van oudsher Waalsche stad betreft, zou ik na onze toch te korte reis niet durven zeggen. Typisch was 't om in dezen eenvoudigen jongen man 't duidelijke besef terug te vinden, dat Nederlandsch en Vlaamsch één taal is. Hij kon zijn moedertaal echter niet lezen. De waardin kon haar ‘kommunie’ nog in 't Nederlandsch opzeggen. Zij had vroeger op school Vlaamsch geleerd. Nu is dat afgeschaft. Den volgenden ochtend gingen wij op onderzoek uit. De buitenkant der bevolking is geheel Fransch, ofschoon onze ervaring al bewezen had, dat nog 'n zekere Vlaamsche ondergrond te bespeuren viel. Toen ik eenmaal in 't Nederlandsch naar den weg vroeg, verstond men mij niet. Ik gaf uitleg, dat ik als Nederlander Vlaamsch sprak. Dat kon den ouden man niet schelen. Hij vroeg echter onmiddellijk hoe 't met den keizer ging! Evenals vele, zoo niet alle, Fransche steden heeft Duinkerke zijn straatnamen herdoopt naar de groote figuren uit den oorlog: Clemenceau, Foch, enz. Het maakt een vreemden indruk onder deze namen ook de vooroorlogsche te vinden. Tot 't vermijden van misverstand waarschijnlijk wel praktisch! Wij hadden hoop gehad opschriften of gegevens uit Duinkerke's Vlaamschen tijd te vinden. Dit leverde niets op. De kerk was gedurende den oorlog ernstig in het ongereede geraakt en nu in herstelling. Het stadhuis was van na 1870. In 't overigens belangwekkende handelsmuseum bleek ons slechts, dat Duinkerke in de 7de eeuw werd gesticht. Natuurlijk richtten wij ook onze schreden naar den ‘Leughenaer’, den ouden vuurtoren, die in 't verleden der kaperstad argelooze schepelingen uit den koers moest brengen. Jammer genoeg was deze toren op dat oogenblik niet te beklimmen en misten wij den tijd om te wachten en 't uitzicht op haven en stad te kunnen genieten. In de haven lag een flink aantal groote zeewaardige zeilschepen, 3- en 4-masters, als om de herinneringen aan den ouden tijd te verlevendigen. Zeer nieuw was daarentegen een geweldige voorraad gegolfd plaatijzer en draagbaren, welke blijkbaar sedert den grooten oorlog maar op de kade waren blijven liggen. Het volgend punt van ons programma was een bezoek aan pastoor Descamps te Groot Synthen, vertegenwoordiger van het A.N.V.Ga naar voetnoot1) Helaas hadden we niet 't geluk hem thuis te treffen. 't Onderhoud met een oude vervangende dienstbode was in 't licht van onze reis niet bemoedigend. Zij sprak wel Vlaamsch dialekt, maar tegen ons ging 't hardnekkig in 't Fransch. Ze verstond trouwens ons Nederlandsch niet. Vlaamsch werd ook volgens haar nergens meer onderwezen. Wat ons weer trof was de diep ingevreten haat tegen den ‘Boche’. In 't wachten brachten wij geruimen tijd door op 't kerkhof tegenover de pastorie. En daar openbaarde zich plotseling de oervlaamsche grond der streek. Vrijwel graf aan graf droeg Vlaamsche namen Ik noem er enkele uit: Stevenoot, Debril, De Jaegher, Van Lerberghe, Smeeckaert, Van Veuren, Lijckewaert, enz., enz. Wat daarenboven in 't oog sprong was dat almee de rijkste en best onderhouden graven tot de Vlaamsche groep behoorden. Op onzen verderen tocht hadden wij overal een uitnemend veld van onderzoek in de gedenknaalden, die in vrijwel elk dorp zijn opgericht ter nagedachtenis aan de gesneuvelden. Grevelingen was een volgende sprekende indruk. Het deed zich geheel aan ons voor als een oude, sterke vesting.Ga naar voetnoot2) Ook hier waren de wallen nog ongerept. Bij 't binnenrijden der stad vlogen de gedachten terug naar den tijd van ruim een drietal eeuwen her, toen de graaf van Egmond na zijn zege op de Franschen eveneens deze stad zal zijn binnengetrokken - in den goeden Vlaamschen tijd! Thans was de stad versierd met tallooze vlaggen en groen ter eere van de op handen zijnde herdenking der gevallenen, waarvoor ook in de open lucht een spreekgestoelte was opgericht. Alles Fransch wat de klok sloeg; achter de sprekersplaats echter was weer 'n gedenknaald met meest Vlaamsche namen. Buiten in 't veld ontwaarden wij opnieuw voorraden patroonkisten, onderdeelen voor soldatenloodsen, enz. 't Landschap was tot dusver geheel vlak. Links kwam echter langzamerhand een heuvelrug nader. Mijn reisgezel had zijn bizondere aandacht besteed aan de pannen der daken en we meenden, ook in 't verdere verloop der reis, te kunnen vaststellen, dat het voorkomen der oud-Hollandsche pan vrijwel klopt met de tegenwoordige taalgrens. Zuidelijker treft men de z.g. ‘tuile du Nord’ aan. | |
[pagina 147]
| |
Het was laat in den namiddag toen we Calais, het oude Cales der Romeinen, 't Kales der Vlamingen bereikten. Helaas eischte op dit belangrijke punt ons reisplan weer een snel doortrekken. We namen dan ook niet veel meer mee dan een vluchtigen indruk, gunden ons slechts den tijd tot een oponthoud van enkele minuten bij de in Romaanschen stijl gebouwde Notre Dame, in welker stoere, massieve kasteeltorens de Normandische invloed sterk tot uiting komt. Tusschen Grevelingen en Boulogne strekt zich een stuk verloren Vlaamsche kust uit, dat eenmaal deels behoorde tot 't om Calais gelegen graafschap Guisse, deels tot 't overwegend Fransche graafschap Boulogne. Hier ligt een aantal dorpen, zooals Fardingen en Andingen, welke na zooveel eeuwen van verfransching, in hun naam de herinnering aan den Vlaamschen tijd hebben bewaard. Daar liggen ook Sangatte en Wissant, hetgeen ons bracht tot het vermoeden dat dit een verbastering was van Zandgat en Witzand. De ‘groote Vlaamsche haven Witzand’ wordt genoemd in ‘De Kerels van Vlaanderen’ van Conscience als liggende ten Zuiden van Duinkerke. Wij zouden niet weten, welke andere plaats deze groote schrijver kan hebben bedoeld. Het is trouwens niet onaannemelijk dat de baai van Witzand oudtijds tot haven heeft gediend. Het was een vreemde, eensdeels weemoedige, anderdeels aangename gewaarwording om als onderzoekers in dit voor de geschiedenis van onzen stam zoo belangrijke gebied binnen te dringen. Bij volledig duister bereikten we Zandgat en trokken het binnen onder het zegevierend gezang van Vlaamsche strijdliederen. Aanvankelijk wilden we hier overnachten, in de meening Witzand reeds te hebben bereikt. Maar daar waren we nog zes K.M. vandaan, vernamen we, en besloten dus nog verder te gaan teneinde den volgenden dag den zonsopgang op Kaap Gris Nez te kunnen genieten. Bij den uitgang van 't dorp wachtte ons een groote verrassing. Daar zagen we de zee in de diepte liggen, - neen, meer dan dat, aan den anderen kant van het smalle water ontwaarden onze geestdriftige oogen voor de eerste maal in ons leven de lichten der Engelsche kust. Het had ons te Calais groote zelfoverwinning gekost ons reisplan ondanks de nabijheid van Engeland te handhaven en niet even over te steken. Hier vonden wij een groote vergoeding voor onze opoffering. Het was of die lichten aan den overkant, van het kernland van het geweldige Britsche wereldrijk, ons plotseling fel deden uitschijnen van hoe groot internationaal belang de plaats was waar wij ons bevonden. Hier was dan het smalle water, dat de groote mogendheden Frankrijk en Engeland scheidde. Hier lag de oorzaak, die aan het Britsche rijk gedurende zijn lange roemrijke geschiedenis zijn ‘splendid isolation’ waarborgde. Hier was 't dat Julius Caesar zijn plannen ten uitvoer bracht om het geheimzinnige groote eiland onder Romeinsch bestuur te brengen. Hier zon Napoleon op een vernietigenden aanval op het Britsche rijk en rustte hij zijn vloot en aanvalstroepen uit. Hier was 't strand, waarom ook weer in den laatsten grooten oorlog zoo geweldig is gevochten. Hier voeren dag en nacht de schepen af en aan om de strijders in N. Frankrijk versterking te zenden en te voorzien van wat zij noodig hadden. Hier varen geregeld de koopvaarders van alle volken voorbij. En hier, langs dit geschiedkundig en modern ekonomisch zoo belangrijke water, was 't eenmaal Dietsche grond. Bij 't verder gaan werd onze verrassing nog grooter. De heuvels, die wij 's middags in de verte hadden ontwaard, hadden wij op 't onverwachtst reeds bereikt. Wij stegen nu snel en zagen de zee steeds verder beneden ons. De weg draaide bovendien, en tenslotte zagen wij tusschen 2 bergruggen door de zee over een groote horizontale uitgestrektheid. Aan de overzijde gingen steeds meer lichten aan. Wij onderscheidden zeer duidelijk rijen lichten, vermoedelijk boulevards van Engelsche badplaatsen. Rechts en links van ons hadden wij thans de bergen. De top rechts trok ons onweerstaanbaar. Wij voelden dat van daar 't uitzicht nog veel mooier moest zijn. Wij strompelden naar boven en werden wel ruimschoots voor onze moeite beloond. Het was een overweldigende aanblik. Ver onder ons de zee. Van links achter tot rechts van ons lichten van de Fransche, Britsche en Vlaamsche kusten: vuurtorens, lichtschepen, gewone schepen, de reeds gemelde boulevards. Van links achter ons, over de hoogte heen kwam 't schijnsel van den toren van Boulogne, rechts herkenden wij de flikkeringen van dien van Oostende. En dit uiterst levendig schouwspel werd nog bekroond door een grootschen, wolk- en maanloozen sterrenhemel. Er was een machtige wijding in het geheel. Wij voelden ons klein en gesterkt tevens. Den volgenden ochtend bleek, dat wij ons bevonden hadden op Kaap Blanc Nez. Na een korte rust gingen wij verder. Daar zagen wij heel laag onder ons de lichten van het dorpje Escalles, waar we heen afdaalden. Het bleek niet meer dan een gehucht te zijn. We konden er zelfs geen onderdak krijgen. Dit speet ons, omdat het ons een mooie kans ontnam op ongedwongen aanraking met de landelijke bevolking. Maar het was ons aan den anderen kant welkom, daar we half en half rondliepen met 't plan om maar buiten te overnachten. Zoodra we nu, op eenigen afstand buiten 't dorp, aan een berghelling kwamen waar we korenschoven zagen staan, besloten we kort en goed om daar ons nachtleger in te bereiden. De nachtwind was nogal guur. Bovendien was ons plan te laat opgekomen om zorgvuldig een goed beschutte plaats uit te zoeken, zoodat ik voor mij een groot deel van den nacht doorbracht met 't aansleepen van korenschoven, om tochtgaten in ons bed te stoppen. Ik lag aan de lijzijde en had de kou uit de eerste hand! Niettemin zit er altijd een groote bekoring in dat slapen heelemaal buiten in de vrije natuur - ook al doet men, vooral uit ongewoonte, vaak amper een oog toe. Den volgenden ochtend waren we bij 't krieken van den dag op pad - en niemand zou aan de keurig gerangschikte schoven hebben ondersteld dat twee Dietsche verkenners op die plek hun nachtrust hadden genoten. Het ochtendgloren in de vredige stilte van den Zondag was weer een verrukkelijke ervaring. Zonder gestoord te worden door menschelijk gewoel genoten wij van de frissche, zuivere lucht en van de telkens veranderende kleurschakeeringen der bergen, naarmate de schaduwen moesten wijken voor 't licht. Wij bereikten al vrij spoedig een punt waar we de baai van Witzand in 't oog kregen. Door een zijwegje rechts bereikten wij een klein, afgelegen huisje, dat in onze verbeelding aan een voormaligen strandjutter of diens nazaten moest toebehooren. Wij vonden hier een doorgang en stonden plotseling op den steilen oever, die naar 't strand afdaalde. Dit waren de krijtrotsen! Op 't strand hadden wij een prachtig uitzicht. Achter ons de Blanc Nez, voor ons de baai van Witzand, met 't dorpje van dien naam, terwijl we aan 't andere uiteinde hiervan de ver vooruitstekende punt zagen van Kaap Gris Nez. Het betrekkelijk smalle strand met zijn hooge rots- en bergachtige oevers had iets sterk bekoorlijks. Vooral ook de schilderachtig gelegen strandjuttershuisjes vlak boven ons verhoogden de romantiek. Uit de rotsen ontsprong, vlak bij ons, een bron met kristalhelder zoet water. Vol genot moesten wij hier even van drinken, ook al hadden we nu misschien niet zoo'n razenden dorst. Inmiddels werd de zee geverfd met steeds helderder kleuren en ineens: daar viel een eerste lichtstraal op den top van Kaap Gris Nez! Sneller en sneller won de zon nu veld en weldra verlichtte zij ook de heerlijk blauwe zee, het dorp en de bergen. Bij het verlaten van het strand bleken de strandjutter en zijn vrouw te zijn opgestaan. (Wordt vervolgd.) |
|