[Nummer 10]
Prof. Dr. G. Kalff (1856-1923).
In dezen hoogleeraar heeft niet alleen de wetenschap van de geschiedenis onzer letterkunde, door hem bijna een halve eeuw lang (in de laatste jaren in steeds nauwer verband met de algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis) beoefend, een harer bekwaamste en smaakvolste beoefenaars verloren; ook in ruimeren kring mag het Nederlandsche volk in hem een man betreuren, met een diep gevoel en een warm hart voor alle nationale belangen, en altijd bereid om daarvan te getuigen. Als zoodanig verdient zijne nagedachtenis ook hier gehuldigd te worden, in het blad van het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat immers den band wil vormen tusschen allen, voor wie vaderlandsliefde nog geen verouderd begrip is.
Niet alsof hij zoo bijzonder veel in en voor dat Verbond zelf gedaan zou hebben. Hij koesterde er groote sympathie voor en heeft zich ook, wanneer hij meende iets voor het Verbond te kunnen doen, aan die taak, dien plicht niet onttrokken; maar hij was geen vriend van vele en lange vergaderingen en beraadslagingen (allerminst wanneer het wetten en reglementen betrof), van bestuurlijken omslag, die zooveel tijd beslaat, dien hij nuttiger en aangenamer meende te kunnen besteden. Toch heeft hij vaak, eigenlijk altijd, in den geest van het Verbond gewerkt, door het opwekken van een gezonden vaderlandschen geest, met zijn geschreven of gesproken woord, bezield door een sterke en oprechte overtuiging: bewondering voor wat er in ons volk groots en goeds was, maar ook verontwaardiging over wat hij klein en laag vond. En hij kon dat doen, omdat hij beschikte over een welversneden en altijd vaardige pen: kloek en krachtig, kleurig en fleurig; met een scherp oog waarnemend en met veel zin voor echten, gezonden humor begiftigd, dikwijls geestig, altijd onderhoudend, wist hij met een fraaie beeldspraak, een aardige herinnering aan een voorval uit onze geschiedenis of uit zijn eigen leven, met een wel te pas gebrachte aanhaling uit den rijken schat zijner ontzaglijke lectuur den lezer te boeien, niet zelden hem in een lach doende schieten, maar ten slotte altijd een verwarmenden indruk achterlatende.
Zoo schreef hij b.v. in De Gids over ‘Persoonlijke Dienstplicht (1889): de genoeglijke schets zijner eigen ervaringen als soldaat (hij had, toen iets zeer ongewoons, geen ‘remplaçant’ gesteld, maar was zelf ‘voor zijn nummer opgekomen’); later dat voortreffelijke stuk ‘Pro Patria’ (1898) over ons nationaliteitsgevoel (een onderwerp, vooral ook historisch meermalen door hem behandeld), opstellen die hem a.h.w. aanwezen voor het voorzitterschap der vereeniging ‘Volksweerbaarheid’ (1899-1910). Verwant hiermede is dat aardige boekje ‘Van Zeevarende Luyden en Zee-poëten’ (1905), geschreven als Inleiding voor Scheurleer's ‘Mannen ter Zee’ en ‘Van Varen en van Vechten’, en zijn bloemlezing uit Brandt's ‘Leven van De Ruiter’, met een inleiding, waardoor als een frissche zeewind blies. In de Vragen des Tijds gaf hij in lateren tijd voor het groote publiek zijne indrukken weer van belangrijke historische uitgaven als de briefwisseling van Const. Huygens of van Jan de Witt, waaruit hij tal van treffende bladzijden, teekenende uitdrukkingen en merkwaardige gedeelten wist aan te halen. Driemaal Voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, bepleitte hij (1905) de beoefening der ‘oudheidkunde’ (daarmede vooral bedoelende de ‘volkskunde’), of hield een geestige causerie over de rol der predikanten en andere geestelijken in onze (en in vreemde) literatuur (1912),