Het Nederlandsche Volk in Ned. Indië.
Daar is bijna geen familie in Nederland, die niet op de een of andere wijze betrekkingen met Oost-Indië onderhoudt. Hoevele zijn er niet, die onder hare telgen mannen of vrouwen tellen, die zich in het ambtelijk of maatschapplijk leven daar ginds een eervolle plaats verwierven; wie durft het aandeel berekenen, dat de koloniën hadden en hebben in het ontstaan en in de belegging van zoo menig familievermogen; kan het anders of de belangstelling van breede kringen uit ons volk gaat naar dit overzeesch gebied uit.
Uit betrekkingen, aangeknoopt slechts om handelsgewin, is geleidelijk een verhouding ontstaan, waarbij het Nederlandsche volk de rijken en stammen, die het op de verschillende eilanden aantrof, samenvatte in één staatsverband, dit laatste onder leiding hield en daarbinnen, steeds nauwkeuriger en meer tot in bijzonderheden afdalend, de noodige regelingen trof op allerlei gebied, ten einde daar, in het belang van alle bestuurden, ontwikkeling op geestelijk en stoffelijk gebied mogelijk te maken, haar zooveel mogelijk gunstige voorwaarden te scheppen.
Door al die volkeren daarginds samen te vatten in één staatsverband, heeft Nederland ze op eenmaal opgeheven tot in de rij van de meest ontwikkelde volkeren van het Westen. Het doet ze mede genieten van de plaats, die het zelf onder de Europeesche mogendheden inneemt, van het aanzien, dat het bij die rijken bezit. Zelf niet betrokken bij den wedijver in macht der groote mogendheden, verschaft het ook dien volkeren de gelegenheid om daarbuiten te blijven en hunne kracht nagenoeg onbeperkt aan te wenden in de richting van eigen ontwikkeling, inwendige versterking, eigen groei.
Dit geldt het staatsverband met zijn optreden naar buiten. Maar ook naar binnen geschiedde er veel. Op de eerste plaats werd ook hier voorkomen eene wrijving tusschen die verschillende volkeren, met hun groot onderling verschil op geestelijk en stoffelijk gebied, eene wrijving, welke bij al die verschillen niet achterwege ware gebleven, had niet eene onpartijdige macht de tegenstrijdige belangen in evenwicht gehouden. Op de tweede plaats werden de Nederlandsche geestelijke goederen voor de inheemsche volkeren de bron, waaruit zij, voor hun verstandelijk leven nagenoeg alle, voor hun gemoedsleven gedeeltelijk ook, konden putten ter verrijking en verdieping van hetgeen zij zelf op dit gebied bezaten. En Nederlands stoffelijke rijkdom leverde het noodige tot ontginning van hetgeen de natuur aan hulpmiddelen bood, zijn ondernemingsgeest stichtte in allerlei takken van landbouw of nijverheid, van handel en scheepvaart de bedrijven, die even zoovele middelen waren tot vermeerdering van het maatschappelijk inkomen ginds. De steeds talrijker inheemsche bevolking deelt op velerlei wijzen in dit grooter inkomen, hetwelk zonder die Nederlandsche medewerking niet op die wijze zou zijn aangegroeid; zij zag zich den strijd om het bestaan dientengevolge zeer vergemakkelijkt.
Een leidende taak op nagenoeg elk gebied, waarop het menschelijk leven voor groei en ontwikkeling doelbewuste regeling eischt, zoo zou ik Nederlands taak in Oost-Indië kort willen kenschetsen. Voor het tegenwoordige zeker, maar niet minder stellig voor afzienbare toekomst. Zoolang niet die diepgaande geestelijke en stoffelijke verschillen tusschen de inlandsche volkeren wegvallen, zoolang deze niet een peil van ontwikkeling hebben bereikt, dat met het Nederlandsche van thans vergelijkbaar is, zoolang heeft het Nederlandsche volk in Oost-Indië een taak te vervullen. Een taak, welke het door den loop der geschiedenis op zijne schouders gelegd vindt, en waaraan het zich niet kan en mag onttrekken, ten eerste omdat het zijn zedelijke plicht is die taak zoo goed mogelijk te volbrengen, maar op de tweede plaats niet omdat het zou zijn tegen het eigen belang zoowel als tegen dat der inheemsche volkeren ginds.
Een zedelijke plicht. Voor een volk zoo goed als voor den enkeling geldt het, dat de opgelegde, vooral uit eigen handelingen voortvloeiende taak naar beste krachten behoort te worden volbracht. En voor dit laatste staan wij hier. Onze voorvaderen hebben ons die taak op de schouders gelegd, aan ons haar uit te voeren.
Het eigenbelang. Hoe zou Nederland in aanzien dalen, inboeten aan zedelijk en stoffelijk gezag, indien het de taak in Indië neerlegde, die aan andere handen overliet. Hoeveel volkskracht ware nutteloos aangewend, welk een inzinking zou het geven, als door eigen zwakheid ons Indië verloren ging.
En het belang dier volkeren daar? Hoe zou het in hun belang kunnen zijn, indien hunne ontwikkeling, nog eerst betrekkelijk kort geleden aangevangen, en waarop de Nederlandsche leiding een Nederlandsch stempel drukte, werd onderbroken om in het gunstigste geval in geheel andere richting af te buigen.
Wij kunnen als volk onze taak in Ned.-Indië vervullen en goed vervullen. Mits wij ons niet slechts van haar maar ook van onze eigen kracht bewust zijn, mits wij weten, waartoe wij in staat zijn, als wij willen. Mogen die betrekkingen met Indië, waarop ik in den aanvang dezer regelen doelde, er toe bijdragen, dat wij niet alleen steeds duidelijker onze taak daar te lande zien, maar ons tevens steeds sterker er van bewust worden, dat wij in staat zijn haar naar behooren te vervullen, dat dit laatste slechts afhangt van onze eigen zelfbewuste kracht als volk.
Wageningen.
J.C. KIELSTRA.