Neerlandia. Jaargang 27
(1923)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOns zilveren feest.De Nederlandsche vlag, die wappert op den bollen wind, blijde muziek en vreugdeliederen, dankbare herinnering en hartelijke gelukwensch, ootmoedig bewustzijn van tekortkoming maar ook nieuwe beloften van toewijding - het behoort alles bij den gedenkdag, dien wij heden vieren. En niet wij alleen aan deze plaats. Overal waar leden wonen van den Nederlandschen stam, welverzekerd van den schat, dien zij bezitten in het besef hunner samenhoorigheid, met eerbied voor hun taal en voor wat er schoons in haar is gezegd en gezongen, met een liefde, die de gedenkteekenen van het verleden trouw wil bewaren, maar tegelijk met een geloof, dat op nieuwe wegen durft gaan - daar viert men met ons den blijden dag. Want juist daarin ligt zijn blijdschap, dat zoovelen over de gansche aarde, onder eigen en vreemde vlag, in al de overzeesche deelen van het Rijk, evenzeer in het verre westen van Amerika als onder de palmen van het Oosten, in het Vlaamsche land en in Zuid-Afrika, in het ‘verzuimd Braziel’ en op Ceylon, het lieflijke, dat zij allen die verwantschap voelen als een kostelijk bezit. | |
[pagina 59]
| |
Dat bewustzijn was er vóór het Verbond zijn arbeid begon, maar sinds heeft het in vaste stevigheid gewonnen en is geworden tot een hechten band tusschen wie op hunne eenheid in taal en zeden roem dragen. En reeds dit is van buitengewone waarde. Wie optelt, wat niet al scheiding maakt en verdeeldheid zaait tusschen zonen van het zelfde huis, die moet zich wel verheugen over dat samen optrekken voor één heilig doel. Van den beginne af hebben daarvoor geijverd wie overigens verre uiteen gingen en in verschillenden geestelijken dampkring plachten te ademen. Want - om slechts van de dooden te spreken - Dr. Schaepman is een der voornaamste hoofdbestuurders geweest van het in 1895 in Zuid-Nederland opgerichte Verbond, dat in 1898 met het algemeene samensmolt en prof. Bolland heeft in onze Geschriften gehandeld over ‘Het Nederlandsch als taal voor hoogere aangelegenheden des geestes’. Niemand onttrok zich. Kern leende ons aanstonds de glorie van zijnen naam en Paul Fredericq was, evenzeer van den aanvang af, als een schitterend zinnebeeld van den band tusschen Noord en Zuid. Dan ook, wij zijn vaak - te schroomvallig - onder den indruk onzer kleinheid midden tusschen de groote wereldmachten in: hoe opbouwend dan is de verzekerdheid, dat er, bloed van ons bloed, dicht aan en verre buiten onze grenzen, tot onze kleinheid toedoen en onze zwakheid schragen, die, met ons op éénzelfde verleden trotsch, kracht bijzetten aan onze wenschen voor de toekomst en onze taal van in-maar-kleinen-kring-gehoord ontplooien tot aan-velerlei-oorden-verstaan. Zeker, geene aardsche vreugde is onvermengd en wij brengen ons te binnen, dat er zijn, die in onze opwekking tot stamverwantschapsgevoel òf het benepene zien van wie hun eigen binnenplaatsje verkiezen boven het wijde, vrije veld, òf dat vaderlandslievende op zijn smalst en zijn malst, dat te onzaliger ure het ‘van vreemde smetten vrij’ in ons volkslied bracht. Stellig is er soms tot zulke verdenking aanleiding gegeven, even zeker ligt het verre van onze wezenlijke bedoeling. Als de maan vol is schijnt zij overal, en ieder kan thans wel weten, dat het nationaal gevoel, dat wij sterk willen maken, geen jingoïsme is. Het heeft althans niet voorgezeten bij wat het Verbond heeft gedaan voor onze overzeesche gewesten. Geen opgeblazen overschatting van westersche voortreffelijkheid tegenover oostersche minwaardigheid bewoog het, maar een eerlijk streven om hier belangstelling te wekken en daar onder de ingezeten volken te brengen van wat wij goeds te bieden hadden. Wij hebben daarbij gelukkig onze West-Indiën niet vergeten, met het verleenen van studiebeurzen aan jongelieden van daar, met het tot stand brengen van samenwerking tusschen Curaçao en de kleinere eilanden, Aruba, Bonaire en, bovenwindsch, haast verloren in een vreemde eilandenwereld maar uit ons oog noch uit ons hart, St. Martin, Saba en St. Eustatius. Tegenwoordig arbeiden tal van genootschappen in denzelfden geest; het doet niet af aan wat het Verbond heeft nagejaagd: verbroedering tuschen het eigen ras en de vreemde rassen daarginds. ‘Verbroedering’. Maar nu wil mijn pen maar aarzelend verder gaan. Het schijnt wel de opperste dwaasheid dit zoetsappig woord, bij de beweging hier en daarginds, die Indonesië opeischt voor zijn eigen natiën, aan ons daarbij geen andere plaats toewijzend dan aan ieder ander Europeesch volk, die van toegelaten vreemdelingen. In de waardeering dier eischen en verlangens zij er ook in ons midden geen eenstemmigheid, wat het Verbond heeft gewild behoudt ook nu al zijn gewicht. Het was de versterking van het Nederlandsche element in al zijne vertakkingen, maar niet als middel tot overheersching, neen maar tot vrijmaking en daarna tot eene samenwerking tusschen wie gelijke rechten bezitten. Voogdijschap is vaak in twist geëindigd - zij kan ook als rijpe vrucht eene hartelijke verhouding voortbrengen. Opvoeding is zich zelf overbodig maken (en het is onze, door geen bijoogmerken vertroebelde, overtuiging dat wij in Indië nog veel goeds kunnen doen) - daarna, neen reeds middelerwijl, is er samengaan mogelijk in rechtvaardigheid van belofte - maakt - schuld en belangeloosheid, in ontvankelijkheid en vertrouwen, geene zoetsappigheden immers, maar nationale eigenschappen op haar best.
Er is meer, dat op dezen dag der herinnering onze vreugde wekt. De begeerte om het gevoel van stamverwantschap te sterken heeft den eerbied voor de gemeenschappelijke taal verdiept en verinnigd en een heiligen ijver bij velen gewekt om haar zuiver en goed te spreken en te schrijven. Natuurlijk hebben wij den strijd aangebonden tegen het gebruik van vreemde woorden; nooit echter geloochend, dat wij het vreemde woord niet altijd missen kunnen. Nimmer hebben wij ook het voordeel en het voorrecht ontkend van grondige beoefening en vaardig spreken van vreemde talen; zonder nochtans het woord juist van Salverda de Grave te vergeten, ‘dat als men zich in een vreemde taal uitdrukt mijns inziens alle invloed van de persoonlikheid is uitgesloten’Ga naar voetnoot1). Doch wel heeft het Verbond een onverdroten kamp gevoerd tegen het malle koeterwaalsch, dat, met allerlei zonderlinge aanwensels, in veler mond bestorven ligt, en luide gepredikt dat eerbied voor de teere zuiverheid en de souvereine schoonheid der moedertaal den enkeling vreugde (‘geen grooter weelde dan het verfijnd gebruik van de welluidende woorden onzer taal’Ga naar voetnoot2) en der gemeenschap kracht schenkt, nademaal zij is als een sterke tuin van tegenweer om de eigene erve. ‘Er is een zaak’, schreef eens R.C. Bakhuizen van den Brink, ‘die de meest verspreide takken eener natie door eenen gemeenen band met den moederstam vereenigt, die aan het leven der volken kracht en voedsel geeft en wederkeerig het leven der volken in haren schoot opneemt, de laatste herinnering die van vroegere grootheid overblijft voor degenen, die geen vaderland meer hebben, het laatste offer dat de dwingeland van den overwonnene kan vorderen en tot zijne eigen schade dikwijls gevergd heeft: het is de taal’.Ga naar voetnoot3) Niet tevergeefsch is de strijd geweest. De gewetens zijn onrustig geworden, de smaak is gelouterd en veel meer dan vroeger treft scherpe spot den onnooze- | |
[pagina 60]
| |
len of den tuchteloozen taalverkrachter. Aldus hebben wij, nog niet overwonnen maar, veel gewonnen. Meteen is eerst door den taalstrijd aan menigen Noord-Nederlander de zoetheid en zangerigheid openbaar geworden van Vlaanderens sprake en heeft hij de dwaasheid afgeleerd van te wanen, dat het Zuid-Afrikaansch niet de drager zou kunnen zijn èn der geleerdste overpeinzingen èn der dichterlijkste gedachten. Nog onlangs heeft men terecht uwe bewondering gevraagd voor C.J. Langenhovens prachtige bewerking van Ev. Gez. 7: ‘In ruimtes ongeskape
Reeds wagtend daar was God;
In werelde ontslape
Nog wakend daar is God;
Waar nog geen Ewighede
Onstaan was daar was God;
Die ewige Verlede
Blij Hede nog bij God ....’
bewondering, die gij even gaarne schenkt aan bevallige regels als: ‘Toe het skalks die stoei-graag windjie
Loerend om 'n kier,
Van die bloesem-wierook dronke,
Bruiloft in mij tuin gevier.’Ga naar voetnoot1)
De taal is gansch .... de stam, en door ridderlijk voor haar op te komen en haar altijd den tol te betalen onzer devote liefde zullen wij onze stameenheid te hechter maken. Waar taal en muziek zich paren, daar klinkt het lied en als het, uit de volksziel opgeweld, al zijn naieve schoonheid ontplooit, dan wekt het de innigste nationale gevoelens. Daarom liggen ze ons na aan het hart. Hoe lange jaren is dat geleden, dat Paul Fredericq onder ons zijn Vlaamsche liedjes zingen kwam voor het toenmalig geslacht dat de bekoring ervan nauwelijks kende, gelijk later Daniel de Lange's a-capella-koor onze oude vaderlandsche liederen voor menigeen tot eene blijde openbaring maakte. Want - wel anders dan in de middeleeuwen! - wij zijn geen zangerige natie meer in Noord-Nederland en onze volkszang blijft, trots elke poging, voor de meesten het geestelooze straatlied zonder meer. Te grooter weldaad ons bewezen, dat wij het Vlaamsche lied hooren mochten en dat toen ook de oude zangen weer in eere kwamen, geestige minneliedjes en zangen van de zee, het geuzenlied en de lofpsalm, zooals ze thans in menig huis worden gehoord. Het Nederlandsch lied, op muziekuitvoeringen nog te smadelijk verloochend, bindt de harten en geeft klanken aan het zuiverst vaderlandsch gevoel, en wie het hooren mocht in een ver en vreemd land, bij hem wekte het, o, wel den weemoed maar was meteen eene herinnering vol liefelijkheid. Wij moeten daarom ook minister de Visser dankbaar zijn, dat hij het volkslied op onze scholen wil onderwezen hebben. Van het vele, dat zich mij opdringt, moet ik nog één ding zeggen. Hoe zeer hier de geestelijke belangen met de stoffelijke samengaan, getuigt wat het Verbond trachtte te doen voor de uitbreiding onzer handelsbetrekkingen en - wat vooral uitnemend is - voor de verbetering van ons consulaatwezen. Natuurlijk niet altijd is een Nederlander het best als consul. Maar wie beseft niet, hoe dienstig voor onzen handel en hoe eervol voor onzen naam het zijn zou, als het voortaan van iederen consul heeten mocht ‘aan wien men in het Nederlandsch schrijven kan’. Ik heb in den beginne van tekortkomingen gesproken. Want wij gedenken wel, dat het Verbond waarlijk niet altijd heeft aangetrokken, maar ook afgestooten, soms in hachelijke oogenblikken ook heeft teleurgesteld, de eene maal door eigen dwaling, meer door toestanden en gebeurtenissen, welke niet te beheerschen men niemand als schuld aanrekenen mag. In elk geval, ieder weet dat uit gulle schuldbelijdenis nieuwe wijsheid pleegt op te bloeien, die, door voorzichtigheid niet bedrogen, hare stem laat hooren op de straten als den Nederlandschen naam oneer wordt aangedaan. En nu, ten slotte, gegroet gij allen, die waar ook op de wijde wereld, in Vlaanderenland en Zuid-Afrika, in Bangkok of Winnipeg, op Curaçao of Colombo, in Constantinopel of Shanghai (wie noemt der plaatsen namen alle?) ons Verbond en zijne belangen vertegenwoordigt! Gegroet gij en anderen, wie gij wezen en waar gij wonen moogt, die, den vaderland en den Nederlandschen stam getrouwe, voor onze taal en onze zeden, onze geschiedenis en onze toekomst, onzen goeden naam en nationale eer op de bres staat, ongekend vaak en onbeloond, eenzaam als op een verloren post. Wij gedenken en wij danken U uit een onverdeeld gemoed. Wij beloven onszelven en elkander trouw aan het vaandel. En wij nemen in eerbiedigheid de oude, roemrijke wapenspreuk op de lippen: Je maintiendrai Nassau.
L. KNAPPERT. Leiden, 1 Mei 1923. |
|