Van den splinter en den balk.
Onlangs kreeg ik een aardig boek in handen. Terwijl ik het doorbladerde, werden mijne gedachten verplaatst naar buiten op het land, want de schrijver had met vaardige hand vele mooie boerenhuizen in beeld gebracht en vertelde met geestdrift over de klare eenvoudige vormen, waarmede die huizen tot ons spreken, terwijl toch aan de eischen der praktijk op zulk een juiste, eenvoudige wijze is voldaan. Hij vertelt verder: ‘Zij pronken niet met onnoodige aanhangsels; eenvoudig en eerlijk is de bedoeling naar buiten vertolkt. Niets is er aan gezocht of gekunsteld. Volkomen zuiver zijn de vormen gedacht. Bedroevend is het, als men nagaat, hoe zeer ons landelijk schoon meer en meer door onkunde en onverstand wordt te gronde gericht. Steedsche invloeden ondermijnen thans op betreurenswaardige wijze den gezonden kunstzin van den buitenman. De boer met zijn kinderlijke opvattingen meent in de pronkerige stadshuizen en villa's, waarop zijn aandacht herhaaldelijk wordt gevestigd, voortbrengselen te zien van hoogere schoonheid, die hij bij den bouw zijner woning tot voorbeeld dient te nemen. Zijn eigen eenvoudige bouwwijze, reeds door zooveel andere gevaren bedreigd, lijkt hem tegenover die steedsche kunst te simpel en te nietig. Hij staart zich blind op die onbegrepen vormen en begint de belangstelling in zijn eigen bouwkunst meer en meer te verliezen. Indien het hem eenigermate mogelijk is, gaat hij zijn woning in den nieuwen trant verbouwen en daarbij zooveel wegbreken en overpleisteren, dat juist zoo bekoorlijk was. Groote spiegelruiten, aangeplakt cementwerk en onsmakelijke kleurtjes moeten den indruk geven van een kostbare villa, die luide van de welvaart en de beschaving van den bezitter heeft te getuigen, maar die inderdaad niet anders dan een leelijk pronkstuk is. Vergelijkt men deze nieuwe boerderij met onze eigen oude bouwhoeven, dan doet zich de ontaarding pijnlijk gevoelen en wordt een sterk verlangen levendig haar uit haar verval op te heffen. Den boer
moet weer liefde en waardeering worden ingeboezemd voor hetgeen zijn vader en grootvader hem nalieten en bij hem dient het besef te worden opgewekt, dat de oude, beproefde, klare vormen zooveel mooier zijn en beschermd moeten worden, omdat ze een eigendom zijn, waarop de gemeenschap recht heeft. Wat behouden is, moet gespaard blijven, om als uitgangspunt te dienen voor verdere ontwikkeling. Met inachtneming van de eischen van thans moet voortgebouwd worden op die oude gegevens, waardoor onze bouwkunst tot een nieuw en krachtig leven gebracht kan worden. Dan zal het land zijn eigen aantrekkelijk karakter blijven behouden, dat het thans meer en meer dreigt te verliezen.’
Het bovenstaande nam ik meerendeels woordelijk over uit de beschrijving. Opmerkelijk is het nu, dat de woorden van den schrijver haast zonder eenige wijziging toepasselijk zijn op de bouwkunst van onze taal. Ook hierbij is ontaarding van het eigene en gebrek aan waardeering voor het klare, duidelijke. Ook hierbij meent men in pronkerige woorden uitingen te zien van een hoogere beschaving en lijken velen hun eigen vormen simpel en nietig.
Op betreurenswaardige wijze wordt de gezonde kunstzin van den schrijver ondermijnd en meent hij, dat hij die pronkerige woorden tot voorbeeld nemen moet bij den bouw zijner zinnen. Hoeveel staren zich blind op die onbegrepen vormen en verliezen hunne belangstelling in onzen eigen zinsbouw en onze eigen zuivere, duidelijke woorden. Duitsche zegswijzen, Fransche woordbaksels, Engelsche zinnen moeten den indruk geven van een hooge beschaving bij den schrijver, die daardoor onbegrijpelijk, gekunsteld en onwaar wordt.
Ik stel mij voor, dat, wanneer een boer een huis wil bouwen en bij den schrijver van het mooie boek zou aankloppen, om te spreken over den nieuwen vorm, dien hij aan zijn oude huis wil geven, op allerhartelijkste wijze zou ontvangen worden; dat hij met een geheel ander inzicht zou vertrekken en daardoor zijn plannen in den grond zou wijzigen. Zijn belangstelling voor het eigen schoone, die hij in zijn verrukking over de mooie steedsche spiegelruiten met spionnetjes en de mooie kroonlijsten had verloren, zal bij hem weer levendig worden. Hij zou misschien méér aanraking zoeken met zijn welmeenenden raadgever en tot de oude, eigen klare vormen terugkeeren.
Ik meen nu de aandacht van hen, die boeken schrijven en zinnen bouwen, te mogen vestigen op het mooie werk, dat de Taalcommissie van het A.N.V. verricht. Met evenveel belangstelling luistert zij naar den vrager als de schrijver van het boek, dat ik las, den bouwlustigen buitenman ontvangen zou. Ook het boek van den schrijver prijkt met vele leelijke cementen aanhangsels en onware gekunstelde vormen. Op vele plaatsen is weggebroken en overgepleisterd, wat juist zoo bekoorlijk was. Vele eenvoudige, duidelijke, eigen Nederlandsche woorden moesten er in plaats maken voor pronkerige uitdrukkingen uit den vreemde. In plaats van die op te sommen spoor ik hem aan, daarin geen uitingen van hoogere beschaving te zien en liever terug te keeren tot het eigene, dat zooveel duidelijker tot ons spreekt en meer van goeden smaak getuigt. Helaas, ook de taal der bouwkundigen is misvormd door veel uitdrukkingen van valsche schoonheid en bevat veel leelijke vaktermen, die men onnadenkend in de taal liet binnensluipen. Men redde, wat er te redden valt! Men bedenke, dat het nog maar kort geleden is, dat men schoone bouwwerken opruimde en er ‘moderne’ voor in de plaats zette en dat men algemeen oordeelde, dat dit bewees, hoe vooruitstrevend men was. Toen zag men meewarig neer op hen, die prijsstelden op het behoud van de oude dingen, die zij mooi vonden en waarvoor men thans algemeen schatten zou willen geven. Zou het met onze taal niet evenzoo kunnen gaan?
Dordrecht.
Dr. L.M. METZ.