Ingezonden.
Bataafsch besef van eigenwaarde.
Een oud-strijder uit Zuid-Afrika, voor wiens betrouwbaarheid en nauwkeurigheid ik insta, schrijft mij: ‘Woensdag j.l. belde ik te Londen 't kantoor der Batavierlijn op; en vertrouwend, dat ik met een Nederlandsche onderneming Nederlandsch kon spreken, vroeg ik in onze taal als reiziger te worden geboekt voor de boot, die, naar ik meen, denzelfden avond zou varen. De bediende, die mij te woord stond, bleek echter evenmin Nederlandsch te kennen als ik Chineesch. Ik brak het gesprek af, ging zelf naar 't kantoor in Lower Thamesstreet, en vond er opnieuw een Engelschman zonder 't minste begrip van mijn taal. Toen ik evenwel aan haar bleef vasthouden, kwam er ten slotte iemand voor den dag, die mij te woord kon staan. Ieder begrijpt, dat ik toen niet gestemd was om den lof te zingen van een Nederlandsche Maatschappij, die ééntaligen in dienst heeft, uit een ons vreemd en niet altijd aangenaam volk, terwijl in 't vaderland duizenden buiten betrekking zijn en haar gaarne met hun hooge ontwikkeling en veelzijdige talenkennis zouden dienen, zelfs tegen matig loon. De man, met wien ik sprak, vertelde mij, dat de gewone telefoonbediende met verlof was. Het aantal Nederlanders bij deze Nederlandsche maatschappij schijnt dus zeer gering; en het is m.i. zeer noodig, op deze toestanden eens een volkomen helder licht te werpen. Moge het medewerken tot opbouw van een warmer en levendiger stamgemeenschapsgevoel.’
Wie stemt niet gaarne hiermee in?
W. ZUIDEMA.