Neerlandia. Jaargang 27
(1923)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Boekbespreking.Handboek voor de kennis van Nederland en Koloniën, samengesteld met medewerking van verschillende departementen ('s-Gravenhage 1922).Het is nog niet zoo heel lang geleden, nog slechts een paar jaar, dat een buitenlandsche, met het oog op haar huwelijk met een Hollander, eenige ambtelijke bescheiden noodig had. Hoe die te krijgen waren leek voor de hand liggend: zij begaf zich ervoor naar het Hollandsche consulaat in haar woonplaats. Echter tevergeefs: bij het gezantschap - want mijn verhaal betreft een der hoofdsteden van ons werelddeel - bij het gezantschap moest zij wezen! De manier, waarop zij dan ontvangen werd, is werkelijk waard aan de vergetelheid te worden ontrukt. Eerste bedrijf: niet bij het gezantschap, maar bij het Hollandsche consulaat behoort zij zich te melden! Als zij zich niet bereid verklaart van het kastje naar den muur te loopen, volgt in dezer voege het tweede: de betrokken ambtenaar kan haar niet meedeelen wat zij voor haar doel noodig heeft; zonder blikken of blozen bewerend, dat hem geen wetboek ten dienste staat om het daarin na te zien! Gelukkig, tenslotte komt een en ander toch nog in orde. Men herinnert zich 'n soortgelijk geval uit vroeger dagen. De gewichtige bescheiden worden in orde gebracht en meegegeven. Is het blijspel - of moet ik eigenlijk treurspel zeggen? - nu uit? Neen, er is nog een bedrijf, en dat weer van denzelfden aard. In het vaderland komt aan den dag, dat een der stukken nog gelegaliseerd moet worden, eer het gelden kan. Wat bij betere voorlichting in één moeite door had kunnen gebeuren, moet nu met verlies van vrij wat geld en tijd nog worden ingehaald. 't Zou oneerlijk zijn naar dit ééne voorval onzen geheelen buitenlandschen dienst af te meten. Maar er | |
[pagina 10]
| |
de gevolgtrekking uit te maken, dat die dienst hier en daar nog zwakke steeën heeft, is zeker niet ongeoorloofd. Werken zooals hij behoort te doen, doet hij zeker nog niet in alle opzichten. Wat dus zeer beslist noodig is, is dit: dat de ambtenaren, die aan hem verbonden zijn, beter tot het geven van allerlei inlichtingen bekwaamd worden, degelijker dan tot nu toe het geval was van allerlei aangelegenheden op de hoogte worden gebracht. Reeds uit dien hoofde is de verschijning van het boek, dat den hierboven afgedrukten titel draagt, een gelukkig verschijnsel te noemen. Want dit heeft geen ander doel, dan juist: ‘bij te dragen tot de systematische voorlichting van het buitenland, welke het Departement van Buitenlandsche Zaken in onzen tijd onontbeerlijk acht en welke zij(!) goeddeels wenscht te doen geschieden door middel van betere outilleering van de diplomatieke en consulaire ambtenaren met overzichtelijke gegevensGedeelte van het IJ-dok te Amsterdam.
dan voorheen bestond’. Maar ook op zichzelf is dit handboek een aanwinst. Want het is een mooi en nuttig stuk werk van de Directie van Economische Zaken, die het in opdracht van het genoemde Departement heeft samengesteld. Niet dat er geen bezwaren tegen in te brengen zijn! Het licht de ambtenaren, voor wie het bestemd is, door zijn uitgesproken economisch karakter, uiteraard zeer eenzijdig in. Wat ons land op intellectueel en geestelijk gebied oplevert wordt er geheel en al in verzwegen. Wordt daar in het buitenland nooit naar gevraagd; wint bijv. nooit eens iemand inlichtingen in omtrent de studie aan onze Universiteiten, omtrent het gebruik van onze archieven of omtrent den stand der kunstnijverheid te onzent? Maar erger nog: eenmaal dit uitsluitend economische kader gekozen hebbende, had men dat in allen gevalle dan toch niet zóó mogen bewerken, dat men ruim vijf honderd bladzijden aan het moederland wijdde tegen juist dertig aan de koloniën. Die koloniën geheel weg te laten, omdat daar andere hulpmiddelen voor bestonden (zie blz. 530) òf ze met dezelfde uitvoerigheid te behandelen als Nederland zelf, ware een te aanvaarden werkwijze geweest. De thans gevolgde is er eene, die zich onmogelijk verdedigen laat. Toch, niet teveel critiek! Want er wordt zeer veel goeds geboden ook. De diplomatieke en consulaire ambtenaren vinden hier werkelijk heel wat gegevens, waarmee ze winst kunnen doen. Doch niet alleen voor hen is dit werk belangwekkend. Elke Nederlander, die dat meer dan alleen in naam is, ja elke man of vrouw, die tot den Nederduitschen stam behoort, heeft er wat aan. Want dit panorama van hetgeen ons vaderland op velerhande gebied tot stand bracht en doet, is een uitstekend middel om ons ons nationale leven nader te brengen, dan het ons wel pleegt te staan. Ik kan er natuurlijk niet aan denken deze stelling te bewijzen door een breedvoerig overzicht te geven van al de een en twintig hoofdstukken, die de samenstellers dezer uitgave erin hebben bijeengebracht. Het aangeven van een paar punten is in dit opzicht echter ook volkomen voldoendeGa naar voetnoot1). Allereerst wijs ik daarbij dan op de ons geboden bespreking van de plannen tot demping der Zuiderzee, door een kaart verduidelijkt. Welke moeilijkheden aan deze zaak vastzitten en wat men eigenlijk beoogt, hoe ons vaderland er in de toekomst uit zal zien: ik geloof niet dat ik mijn landgenooten beleedig, als ik zeg te gelooven dat de meesten hunner daar weinig denkbeeld van hebben. Hoe aardig daarom hier nu eens over die beide aangelegenheden te worden ingelicht; kort maar niettemin duidelijk (bldz. 87v.v.). | |
[pagina 11]
| |
En dan hoofdstuk XIV, over de zeescheepvaart! Hoe gulzig zullen onze jongens een overzicht lezen als op de bladzijden 333 en 334, waarin aangegeven wordt welke methode van naamgeving hunner schepen onze scheepvaartmaatschappijen hebben gevolgd: hoe al de -dams en de -dijken tot de Holland-Amerika Lijn behooren; 'n naam op -fontein de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Stoomvaartmaatschappij verraadt en de namen, die met Tji- beginnen, de zeekasteelen der Java-China-Japanlijn aanduiden. Om maar niet eens te spreken van Bijlage III tusschen blz. 372 en 373: een overzicht van kleur en vorm van de schoorsteenteekens en kantoorvlaggen onzer verschillende reederijen: wat zullen zij, die langs onze groote waterwegen wonen, daarvan smullen. Mededeelingen als wij in hoofdstuk VII te lezen krijgen zijn van heel anderen aard, maar zeker niet minder aantrekkelijk. Van ons mijnwezen vertellen ze. Van de plaats, waar nu mijnen ontgonnen worden; van de opbrengst dier verschillende mijnen; van de toekomstmogelijkheden, die dit betrekkelijk nog jonge bedrijf in zich bergt, enz. enz. Ook hier materiaal, waarin menigeen met genoegen zal grasduinen. Niet het minst omdat het hem een openbaring zal zijn, dat in dezen reeds zooveel bereikt werd. Is iemand wellicht geneigd op grond van deze bladzijden meer dan goed is trotsch op zijn Nederlandschap te worden: het lezen van blz. 259 zal hem weer in evenwicht kunnen brengen. Het geschiedkundig overzicht van ons spoorwegbedrijf, dat daar gegeven wordt, geeft geen indruk van groote energie. Wat een bedachtzaamheid eer men zijn winst met de nieuwe uitvinding ging doen. Als er sprake komt van een verbinding tusschen Amsterdam en de Duitsche grens laat eerst het groote publiek de zaak mislukken, door er geen geld voor te willen leenen. En dan verwerpt de Kamer een regeeringsvoorstel om van staatswege tot den aanleg over te gaan. Had de koning tenslotte de rentebetaling van het voor dien aanleg benoodigde geld niet uit zijn bijzondere fondsen gewaarborgd, en daarmee langer uitstel niet onmogelijk gemaakt: misschien gingen we nog met de trekschuit naar Cranenburg of Elten! Neen, wij mogen nog niet denken, dat de goede naam van ons voorgeslacht van dien aard is, dat wij er veilig bij insluimeren kunnen. Intusschen, ook als het ons dat voorhoudt, bewijst ons dit boek immers goede diensten? Mijn bespreking mag niet te lang worden. Daarom nog slechts een tweetal losse opmerkingen en ik sluit. De eerste daarvan betreft de taal, waarin dit boek geschreven is. Ik heb den indruk, dat die over 't algemeen niet slecht is en tot geen gegronde opmerkingen aanleiding geeft Maar hier en daar is ze toch niet vlekkeloos. Om een enkel voorbeeld daarvan te noemen: aan den hierboven afgedrukten zin uit de inleiding, waar van betere outilleering der ambtenaren met overzichtelijke gegevens dan voorheen bestond wordt gesproken, had ik toch graag den toegang geweigerd gezien. Omgekeerd zou het mij verblijd hebben als men, bij de bespreking der bewoners van ons land, ons volk niet zoo sterk had geïsoleerd, als men nu gedaan heeft. Thans heet het uitsluitend - op bladz. 23 - ‘Het nationale karakter der Nederlanders wijst dan ook veel in 't oog vallende verschillen aan met dat der omringende volken als Duitschers, Belgen, zelfs met de Vlamen, met de Franschen en met de Engelschen over zee’. Was het nu echter niet goed geweest, dat daarnaast ook eens van onze saamhoorigheid met de overige takken van den Nederduitschen stam melding ware gemaakt? Mijns inziens zeker. Want diplomatieke en consulaire ambtenaren, die daarvoor geen oog hebben: dat er, ten aanzien van de cultuur dan, in deze elf provinciën slechts een deel van een grooter geheel is te vinden, kunnen naar mijn meening nooit meer dan halve kracht oefenen bij de verrichting van hun taak.
V. Sch. |
|